De Haagse Roosje van Gelder (9 juni 1921-29 juni 2014), na haar trouwen Roosje of Rose de Liema, scheef in 1975 haar herinneringen aan de oorlog en de bevrijding op voor haar kinderen. Haar zoon heeft haar verhaal in 1996 gepubliceerd onder de titel So you will remember, A mother writes to her children. Ingekort en vertaald vanuit het Engels.
Dit waargebeurde verhaal heb ik opgeschreven ter ere van mijn lieve ouders, zussen, broer, de meeste andere familieleden en heel veel vrienden, die vermoord zijn door de Nazi’s. Het is niet mijn intentie om meer haat tegen de Duitsers op te wekken, maar ik wil dat mijn kinderen dit niet vergeten en er met zo veel mogelijk mensen over praten. Opdat zich nooit weer zo’n ramp voordoet.
Mijn vader, † 26 februari 1943, Auschwitz
Mijn moeder, † 26 februari 1943, Auschwitz
Mijn zus, Bep, † 1 februari 1943, Auschwitz
Mijn zus, Rozetta, † 1 februari 1943, Auschwitz
Mijn broer, Hartog, † 30 juni 1944, ergens in Midden-Europa
Ik kom uit een vrij orthodox joods gezin, en heb heel fijne herinneringen aan mijn jeugd. We woonden op het Oranjeplein in Den Haag en mijn vader was kleermaker. We hadden niet veel geld maar mijn moeder zorgde dat er altijd lekker eten op tafel stond, en onze deur was altijd open voor bezoek. Ik heb mooie herinneringen aan de sjabat, wanneer we vaak gingen wandelen in het Haagse of Scheveningse bos. En Pesach was altijd een week vol feest. In 1938 was ik klaar met de HBS en werd ik typiste voor een Duits bedrijf dat Duits-Joodse immigranten hielp. Op 27 januari 1940 zijn jullie vader en ik verloofd. Toen de oorlog in Nederland uitbrak probeerden veel joodse mensen de oversteek naar Engeland te maken, maar hun boten werden vaak beschoten door de Duitsers. Veel mensen waren bang voor de straffen van de Duitsers als ze niet mee zouden werken, dus besloten ze zich maar behulpzaam op te stellen. We dachten dat het dan wel mee zou vallen.
In december 1942 zijn we getrouwd, zodat we volgens de wet in ieder geval bij elkaar hoorden mocht er iets gebeuren. In januari 1943 werden mijn ouders en zussen uit huis gehaald en naar Westerbork gebracht. In april 1943 werden mijn man Sal en ik ook opgeroepen om ons te melden, maar we konden via via aan een onderduikadres komen. We hebben in verschillende huizen ondergedoken gezeten in Den Haag, maar op 5 augustus 1944 viel de Gestapo bij ons binnen en werden we vastgezet in het Oranjehotel. Nadat we verhoord werden in Amersfoort werden ook wij naar Westerbork afgevoerd. Daar moesten we batterijen sorteren en hadden we veel contact met de familie Frank.
Op 2 september 1944 moesten we op transport naar Auschwitz. Dat was twee volle dagen in een dichte trein, en toen de deuren eindelijk opengingen was ik aangekomen in de hel. Er werd een nummer op je arm getatoeëerd, ons haar werd kortgeknipt en later werden we allemaal kaalgeschoren. We moesten vaak op appèl staan en ze hebben ons drie keer in rijen voor de gaskamers uren laten staan. Iedereen dacht dat z’n laatste uur geslagen had. De honger, ziekte en kou waren overal.
Op gegeven moment werd ik overgeplaatst naar een werkkamp in Liebau, in Silezië. Hier moesten we heel zwaar werk doen en veel met stenen sjouwen. Mijn mooiste kampdagen begonnen toen we in april de vlag halfstok zagen hangen: de Führer was dood! Op 5 mei mochten we opeens na de lunchpauze van de bewakers stoppen met werken; toen wisten we dat er iets aan de hand was. De bewakers vluchtten en de Russen kwamen: we waren vrij. We zongen allemaal onze volksliederen, maar het was moeilijk om tegelijkertijd te zingen en huilen. We waren gelukkig, maar zo moe en uitgeput en konden niet geloven dat het voorbij was. Mijn eerste maaltijd was griesmeelpap, daarna hebben we met een groepje een paard gevonden en geslacht.
Jullie pappa keerde terug naar Nederland op 9 juni 1945, mijn verjaardag. Hij hoopte me daar aan te treffen, maar ik was nog steeds in Silezie, in een klein stadje genaamd Bunzlau. Ik was met een stel andere meisjes die dachten dat het veel beter was om terug te lopen naar Nederland in plaats van te wachten op hulp van het Rode Kruis. Alleen wisten we niet dat alle wegen en treinen waren beschadigd en vernietigd door bommen. In Bunzlau hielden de Russen iedereen tegen en we moesten daar blijven totdat de spoorwegen waren opgeruimd en auto's beschikbaar waren. Pappa werd geholpen door het Rode Kruis en kon mee met een Amerikaans militair vliegtuig. Gelukkig vond pappa zijn ouders terug in het huis van zijn broer Lex. Onnodig te zeggen hoe verdrietig pappa was dat ik er niet was, hij wist niet of ik nog leefde.
Het kostte ons nog vier weken om bij de Nederlandse grens te komen. We hadden geen rooie cent, dus we eisten ons voedsel van de Duitsers. Tegen die tijd waren ze doodsbang en dachten ze dat door zich goed te gedragen jegens de ex-gevangenen de Russen misschien niet alles van hen zouden stelen. Dus zeiden we dat de instructies van de Russen kwamen om ons eten en onderdak te geven. Het enige dat we hen lieten zien was een stuk papier met wat Russische woorden erop. Een van de meisjes kwam met dat idee. Op het briefje stond alleen dat we toestemming hadden gekregen om de wegen van de ene stad naar de andere te gebruiken, maar die Duitsers konden toch geen Russisch lezen. Ze waren onder de indruk van onze commanderende houding. We gebruikten hetzelfde stuk papier om brood van de bakker te krijgen en vlees van de slager.
Op één plaats hadden we de kans om onszelf te wegen. Ik was de zwaarste van de groep: 96 pond. Maar we hebben onze kracht snel weer gevonden, zowel fysiek als mentaal.
Op gegeven moment hadden we eindelijk Leipzig bereikt. Hier waren Amerikaanse troepen die voor ons zorgden. Wat een verschil: we konden eindelijk met de soldaten communiceren. We mochten meerijden op hun truck. Uiteindelijk bereikten we ergens in Duitsland een punt en werden we op de trein gezet. Er waren ook veewagens, maar deze keer werden we met goede zorg behandeld. We kregen veel eten. De schuifdeuren bleven open en we waren allemaal op weg naar huis. Ik moet eigenlijk zeggen: op de weg terug, omdat niemand van ons echt wist of we een huis of iemand hadden om naar terug te gaan.
Eindelijk bereikten we de Nederlandse grens. We werden grondig gecontroleerd. Niet onze bagage, want niemand van ons had bagage. Maar er zaten allerlei mensen in de treinen; ex-krijgsgevangenen, gedwongen arbeidersgroepen en overlevenden van concentratiekampen, maar ook spionnen die hadden samengewerkt met de Duitsers en nu probeerden terug te komen naar Nederland. Voor ons zes meisjes was het geen probleem, omdat het nummer dat op onze arm getatoeëerd stond het hele verhaal vertelde.
Na het verkrijgen van onze tijdelijke ID reisden we op verschillende manieren om te achterhalen of en waar sommige van onze familieleden wonen. Ik liftte samen met Rosie. Haar bestemming was Rotterdam, mijne Den Haag. Aan de ene kant waren we bang te weten te komen wie het niet had overleefd, aan de andere kant wilden we graag dat onze lange reis ten einde was.
Rosie en ik hadden gepland bij elkaar te blijven als geen van onze mannen het zou hebben overleefd. We wisten uit eigen ervaring dat geen van mijn andere familieleden een kans had om te overleven. We zeiden dat we zouden proberen een baan als stewardess te krijgen. Dat we geen zelfmoord hoefden te plegen, maar dat we dan een goede kans hadden om dood te gaan in een vliegtuigongeluk. We keken niet uit naar een lang leven zonder familieleden. Van Rosie’s familie was niemand teruggekomen, ook niet haar man. Ik was bang om het feit onder ogen te zien dat ik ook helemaal alleen zou kunnen zijn, dus ik bleef nog een dag. In het huis van Lydia, een kampvriendin die ook in Rotterdam woonde, hoorde ik dat jullie pappa Sal nog leefde en dat ze contact hadden gehad via brieven. Ik viel bijna flauw. Liftend op een militaire vrachtwagen ging ik naar het Spui in Den Haag, waar hij en zijn ouders verbleven. Ik voelde me niet alleen gelukkig, maar ook nerveus, opgewonden, verdrietig en was heel nieuwsgierig. Ik denk niet dat er een woord is in welke taal dan ook die mijn emoties op dat moment beschrijven. Sal zag me door het raam uit de militaire vrachtwagen klimmen en rende naar me toe. Ik werd enorm omhelsd door hem en zijn ouders, en we lachten maar huilden vooral heel veel. Ik was de enige van mijn hele familie die terugkeerde.
Over Roosje
Tussen 1946 en 1948 kreeg Roosje twee zoons met Sal (1914-2004). Eén van haar voormalige bazen zocht contact met haar vanuit New York en bood haar aan te willen helpen met papieren en een visum, mochten zij zich in Amerika willen vestigen. Omdat Roosje onrustig bleef in Den Haag en slecht sliep besloten ze dit maar te doen. In 1950 reisden ze naar Los Angeles, waar enkele ex-kampgenoten woonden waar ze nog contact mee hadden. Ze heeft nooit spijt gehad van die beslissing. Roosje overleed in 2014, zij ligt begraven in Mount Sinai, Los Angeles.
Dit verhaal werd in 2020 gepubliceerd in het boek De Bevrijding volgens Ooggetuigen. In dit boek vertrouwen 45 Zuid-Hollandse ooggetuigen ons hun ervaringen van de bevrijding toe. Alle 45 verhalen lezen? Bestel dan het boek.
Plaats een reactie
Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?
Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.
Ontvang de laatste verhalen in je mailbox
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!
0 reacties