Bert Hertog (1935) werd geboren op de Ondermolen van de molendriegang in Leidschendam.
“Mijn vader Piet Hertog was molenaar op de Ondermolen van de Driemanspolder in Leidschendam. Hij kwam uit een groot molenaarsgezin uit Moerkapelle. Nadat mijn ouders getrouwd zijn, verhuisden ze naar de molen in Leidschendam. Dat was in 1931. Het eerste loon dat mijn vader verdiende was zes gulden in de week. We hadden wel vrij wonen, maar mijn vader maakte wel 80 uur per week. Hij werkte dag en nacht op die molen, ook zondags en op verjaardagen. Zo gauw het maar een klein beetje waaide, moest hij malen. In die tijd hadden we helemaal niks: geen waterleiding, geen elektriciteit, geen radio en weerberichten en ook geen telefoon natuurlijk. Alleen een waterput. Zo woonden we daar. “
“Er waren op de molendriegang nog twee andere molenaars: Piet van Elswijk, van de Middenmolen, en Klaas van den Bos, van de Bovenmolen. Het water werd door de Ondermolen vanuit het laagste deel van de polder naar de Middenmolen gemalen, die het vervolgens weer verder naar boven maalde naar de Bovenmolen." Als molenaar van de Ondermolen was het zijn vader die aan de rest het sein hoorde te geven om te gaan malen, maar dat ging in de praktijk anders. Hertog: “Mijn vader kon niemand zeggen “joh, jij moet dit doen, jij moet dat doen.” Daar was hij te goed voor. Het was Piet van Elswijk die de dienst uitmaakte, hij was de oudste.”
Contact met de boeren uit de polder was er niet veel, vertelt Hertog. “De Driemanspolder was wel 1000 bunder groot, het water moest zowat uit Zoetermeer komen en helemaal naar Leidschendam stromen voordat het bij de molens was. Eén keer in het jaar was het ‘schouwen’. Dan kwamen er twee boeren.” Zijn vader maakte dan per schouw een tocht door de polder met hen. “Dan keken ze of de waterlopen niet vuil waren en of de boeren de sloten en vaarten wel gekroosd hadden.” Daarna werd er in de molen een borrel gedronken. “ Mijn moeder moest voor die gelegenheid een fles brandewijn gaan halen. Wat overbleef kreeg mijn vader, dus dan zei mijn vader tegen mijn moeder: “Niet van die grote glazen geven, hoor.”
Zijn vader stelde zich ook in de contacten met het polderbestuur - werkgever van de molenaars en eigenaar van de molens - voorzichtig op. Hertog: “Als die boeren bij ons in huis kwamen, dan begon mijn moeder al weken van tevoren tegen mijn vader: “Goh, ik zou op deze muur toch wel eens een ander verfje willen...” Ze hoopte dan dat mijn vader daarover begon tegen de boeren, maar dat durfde mijn vader nooit. Ja. Ja. Ja. Nou. Daar ging het dan weken over. Een nieuw bruin of groen verfje. Ik zou tegen zo’n boer zeggen “joh, deze muur moet nodig geverfd”, maar mijn vader deed dat dus niet. Dus ja, als die boeren dan na het brandewijntje tegen mijn moeder zeiden: “Nou, vrouw Hertog, bedankt hoor”, dan moest mijn moeder er zelf over beginnen.” Meestal was dat geen enkel probleem. “Daar was dan dus weken tegenaan gehikt, om dat te vragen.”
Hertog: “Mijn vader was eigenlijk een soort uitvinder. Hij was altijd bezig dingen te bedenken, maken en verbeteren. Hij had een keer houten schaatsjes onder mijn laarzen geschroefd. Dus als ik wilde schaatsen, trok ik mijn laarzen aan en reed ik zo weg. Ik was vier jaar, zo’n klein ventje! Dat schaatsen werd steeds meer en meer en toen ik 11 jaar was, werd ik kampioen van Leidschendam. Buiten school en het schaatsen kwam je als molenaarskind eigenlijk nooit ergens. Je zat op die molen en daar leefde je.” Om onder de mensen te komen ging hij op aanraden van zijn vader op voetbal. Hij kwam uiteindelijk bij voetbalcub Tonegido in Voorburg terecht. “Een echte eliteclub. Je werd daar eerst gekeurd en ze kwamen thuis kijken of je wel in het milieu paste. Bij die club heb ik verschrikkelijk veel geleerd. Daar ben ik echt opgevoed, vooral qua sportiviteit.”
Zijn moeder maalde ook regelmatig met de molen, aldus Hertog. “Als mijn vader in de zomer bij de boeren ging werken en het regende, dan maalde mijn moeder. Het polderbestuur, waar mijn vader in dienst was, zei daar nooit wat van. Als de molens maar maalden en het water maar weg was, dan was het goed. (…) Mijn moeder en ik leerden het malen gewoon al doende en kijkend naar mijn vader. Zo moeilijk was dat niet, hoor. Toen ik 16 was, werd ik hulpmolenaar. Er werd eigenlijk niet over gepraat, ik viel gewoon vanzelfsprekend in. Als er één ziek was, was het van: “Joh, Bert, kom jij malen?” Doordat ik meeverdiende kregen we het langzamerhand wat beter."
0 reacties