De eerste windmolen in West-Europa is getraceerd in Vlaanderen rond 1180. De oudste vermelding in Nederland is afkomstig uit het voormalige dorp Willemskerke in Zeeuws-Vlaanderen en dateert uit 1221. De eerste windmolen in Zuid-Holland stond aan het begin van de 14e eeuw in de buurt van Voorschoten en was eigendom van Graaf Willem II.
De eerste molens
Het aantal molens in Nederland nam in de loop van de 14e eeuw snel toe. Het waren over het algemeen houten molens waarin graan tot meel werd gemalen. Vanaf het begin van de 15e eeuw werden windmolens ook gebruikt om polders leeg te malen. Zo gaf de Delflandse edelman Philips de Blote in 1413 opdracht tot het ombouwen van zijn korenmolen tot poldermolen. Deze stond in de Kerkpolder bij Schipluiden. Sinds de 16e eeuw werd windkracht als energiebron ook veelvuldig voor andere doeleinden toegepast.
Het gebruik van wind
De windmolen kent een eenvoudig basisprincipe. De wind zet het ‘wiekenkruis’ in beweging, dat op zijn beurt de maalwerktuigen aandrijft. Eerst moeten de wieken ‘op de wind’ worden ‘gekruid’ (gedraaid). Dit gebeurt met behulp van het kruirad dat zich aan de buitenkant van de molen bevindt.
De molen kan worden geremd door middel van het aantrekken van blokken om het ‘bovenwiel’. Dit noemt men ‘de vang’. Deze wordt vanaf de buitenkant bediend met een touw: het vangtouw. Als de rem eraf gehaald wordt en de molen weer gaat draaien, heet dit ‘de vang lichten’.
Wiekenkruis
Het wiekenkruis bestaat uit twee ‘roeden’ die vastzitten in de bovenas. De roedelengte is tevens de ‘vlucht’ van de molen. Hoe groter de vlucht, hoe meer wind de molen vangt. De roeden hebben gaten waardoor de ‘heklatten’ zijn gestoken, die, verbonden door de ‘zoomlatten’, het hekwerk vormen. Dit hekwerk kan met zeilen worden bespannen. De wieken draaien linksom, dus tegen de klok in. Afhankelijk van de windkracht zal de molenaar zeilen ‘voorleggen’ (opspannen), ‘zwichten’ (minderen) of ‘bijleggen’ (vermeerderen). Door het aantal zeilen en de wijze van bespannen kan hij de snelheid van de wieken regelen. Neemt de wind toe, dan rolt de molenaar de zeilen (gedeeltelijk) op.
Het wiekenkruis zorgt ervoor dat de bovenas begint te draaien. Deze zet vervolgens het ‘bovenwiel’ en de verticale ‘koningsspil’ in beweging. Bij een poldermolen brengt de koningsspil via de kamwielen de draaiende beweging over op het onderwiel dat op zijn beurt het scheprad of de ‘vijzel’ in beweging zet. Als het scheprad begint te draaien, komt het water omhoog. Bij een korenmolen wordt de draaiende beweging via het ‘spoorwiel’ overgebracht op de ‘steenschijfloop’ en de ‘steenspil’. Deze maken dat het koppel maalstenen graan tot meel kan malen. Een koppel maalstenen bestaat uit een ‘ligger’, die onderop ligt en niet beweegt, en een ‘loper’, die op de ligger draait.
Plaats een reactie
Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?
Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.
Ontvang de laatste verhalen in je mailbox
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!
0 reacties