De geschiedschrijving over Holland is lang gedomineerd geweest door de aandacht voor de late middeleeuwen. Dick de Boer beschrijft kort de ontwikkeling van deze geschiedschrijving en geeft antwoord op verschillende vragen. Kan er in onderzoek niet beter uitgegaan worden van Holland als regio in plaats van als graafschap? En hoe zit het met nieuw onderzoek naar deze periode tussen grofweg 900 en 1300?
Regio of graafschap
We zijn bij onderzoek naar gebieden in het verleden vaak geneigd om ons te concentreren op de gedaante waarin die gebieden zich aan ons presenteren: als graafschap, hertogdom, republiek of natiestaat. Dat is in zeker zin ook logisch. Immers, vooral de instituties en de machthebbers die aan het hoofd van die instituties stonden hebben de documenten geproduceerd die de belangrijkste tekstuele bronnen voor het geschiedverhaal zijn. En de kroniek of annalen werden vaak voor een instelling of machthebber geschreven.
De geschiedenis van Holland wordt dan ook vaak beleefd als de geschiedenis van de graven van Holland. Deftig gezegd: het dynastieke paradigma beheerst het Hollandse geschiedbeeld. Maar eigenlijk is dat een flink stuk beeldvertekening. De graven uit het Hollandse, Henegouwse, Beierse, Bourgondische en Habsburgse Huis waren immers veel meer graven ín Holland. Hun gezag was nooit identiek aan het gebied waarbinnen ze dat gezag uitoefenden. Hun Holland was nooit voltooid. Bovendien was het Holland waarover zij regeerden het resultaat én onderdeel van een permanent proces van samensmelting en verandering.[1] Holland was gegroeid uit een samenstel van deelregio’s, waarin we de gouwen of pagūs van de vroege middeleeuwen herkennen. In zijn bijdrage aan de special van het tijdschrift Holland uit 1999 Duizend jaar Holland constateerde Jan Burgers terecht dat die oude gouwen – zelfs als een grenszone ruwweg was aangeduid, als Suithardeshaga, Fortrapa of Horas Rheni – nauwelijks eenduidig zijn te lokaliseren.[2] Het Holland dat daaruit verrees maakte vanaf 1299 deel uit van telkens wisselende personele unies. Het gebied dat we nu als Holland benoemen en ervaren doet zich vooral aan ons voor als het deel van de kustzone van de Nederlanden dat ruwweg ligt tussen de twee uiteinden van het mondingsgebied van Maas-Rijn-IJssel. Anders gezegd het ‘vasteland’ tussen twee grote eilandenzones van de Hollands-Zeeuwse en de Waddeneilanden. Eigenlijk dus een specifiek landschap, met een door de politiek bepaalde grillige ‘achtergrens’ met Utrecht, Brabant en Gelderland. Met de duinenrij als ruggengraat en de reeks grafelijke residenties, die tot steden uitgroeiden, als de wervels daarvan.
Er lijkt alle reden om voor het herijken en herschrijven van de Hollandse geschiedenis naar dat landschapsbegrip terug te keren. De beschrijving die de franciscaan Bartholomeus Anglicus omstreeks 1245 gaf in zijn De Proprietatibus Rerum is in dat opzicht heel treffend. Ik citeer hem in een eigen vertaling uit de Latijnse versie die is opgenomen in de Chronographia van Johannes de Beke:
‘Holland is een zekere kleine provincie, gelegen nabij de mondingen van de Rijn, waar die in de zee uitmondt, die strekt tot Brabant in het zuiden, naburig is aan Friesland in het oosten, verbonden met de Britse Oceaan (de Noordzee dus) in het noorden, en nabij aan Vlaanderen aan de westkant. Het is een moerassig en waterrijk land, bijna als een eiland en aan alle kanten omringd door de armen van de zee en de rivier de Rijn. En het heeft veel meren en vijvers en erg goede weidegronden en is daardoor goed voorzien van trekdieren, vee en lastdieren. De grond is op de meeste plaatsen heel vruchtbaar en er zijn op veel plaatsen bossen, waar je veel nuttige soorten wild vindt. Op de meeste plaatsen bevat de grond brandbaar materiaal, waaruit materiaal wordt gemaakt om hun haarden mee te branden. Dit land is heel welvarend dankzij de rijke koophandel die er over zee en rivier wordt getransporteerd. De hoofdstad heet in het Latijn Traiectum Inferius, maar Utrecht in het Duitse idoom, want het hoort tot Duitsland wat betreft ligging, gewoonten, heerschappij en zelfs taal. De bevolking heeft een elegante bouw, robuuste kracht, een onverschrokken geest, een charmant voorkomen en een eerlijk gedrag, men is Godvruchtig trouw en vreedzaam tegenover anderen en is minder geneigd tot berovingen dan andere Duitse naties’.[1]
Opvallend is dat de enige politieke verwijzing bestaat uit de vermelding van het feit dat Holland deel is van het Duitse Rijk. De andere gebieden worden zuiver als geografische referenties gebruikt. De nadruk ligt op natuur, economie en sociaal-culturele karakteristieken. Dat Utrecht de hoofdstad van Holland wordt genoemd, lijkt een rare fout, maar is anno 1245, in een beschrijving van Holland als kustgebied met achterland, eigenlijk heel logisch. In een beschrijving die uitgaat van landschap en bewoners en niet van machtsstructuren, terwijl de machthebbers – op de bisschop na - nog niet eens een vaste residentie hadden, is deze waardering van Utrecht heel toepasselijk. Eigenlijk beschrijft Bartholomeus dus perfect de regio Holland, en niet het graafschap. Het is veelzeggend dat hoofdstuk XV waarin deze tekst staat, de titel draagt: De regionibus et provinciis (over regio’s en provincies), waarbij sommige provincies met de onderverdelingen van zijn orde overeenkomen. Als je die teksten leest, valt op dat hij in de meeste gevallen landschap, milieu, bevolking en gewoonten beschrijft; dus regio’s.
Cuius regio
Van 2009 tot 2013 werkten historici en geografen uit 12 landen in het kader van de European Science Foundation samen in het programma EUROCORECODE, wat de korte versie is van European Comparisons in Regional Cohesion, Dynamics and Expressions. Het grootste project daarbinnen droeg de titel Cuius Regio. Dit is een knipoog naar de bekende uitspraak van de Godsdienstvrede van Augsburg (1555): Cuius regio, eius religio, dus ‘wiens regio, diens godsdienst’, of wie de baas is in een regio, bepaalt wat daar het geloof is. In het project ging het om het eerste deel: ‘wiens regio’; dus om de vraag wie eigenlijk inhoud en lot van een regio bepalen. Het doel was een analyse te maken van de factoren die de verbondenheid van groepen personen aan regio’s hebben bepaald, en daarmee de samenhang binnen regio’s, als een historisch fenomeen. Historici gebruiken, zeker voor de periode van het Ancien Regime, een territoriaal begrippenapparaat waarin de geleidelijke integratie van regio’s in naties en staten vaak als de onvermijdelijke uitkomst word gepresenteerd. Men gaat uit van het bekende resultaat. Daarbij baseert met zich vrijwel uitsluitend op de schriftelijke bronnen, terwijl de archeologie nauwelijks een rol speelt. De zo broodnodige integratie van de schriftelijke en de materiële bronnen ontbreekt dan ook meestal.
Tegenover de historische insteek, staat de moderne benadering van vooral sociaal- en historisch-geografen en antropologen. In 1994 karakteriseerden de Duitse cultureel antropologen Beatrice Ploch en Heinz Schilling de niet-politieke gedaante van regio’s, in een bundel Die Wiederkehr des Regionalen. Über neue Formen kultureller Identität, als ‘landschappen van handeling, betekenis en ervaring’. In die benadering verschillen regio’s van hun gepolitiseerde evenknieën, of opvolgers, door hun dynamisch karakter: het zijn ruimtelijke eenheden die worden geconstrueerd en gedeconstrueerd, als producten van sociale activiteit. Het meest invloedrijk is de verdeling die de Finse regio-socioloog Anssi Paasi maakte. Hij onderscheidt 1. de territoriale vorm, waartoe het in stellen van grenzen, als historisch proces hoort; 2. De symbolische vorm, waartoe stereotype beelden en identiteiten behoren; 3. De institutionele vorm waartoe hij zowel de ontwikkeling van bestuurlijke instellingen rekent, als de ontwikkeling en stimulering van regionaal bewustzijn door onderwijs en media en 4. De functionele vorm die een regio kan hebben als specifieke, vooral economische ruimte. Daarbij ziet hij regio’s als ‘complexe samenstellen van instellingen, sociale relaties en macht, die als institutionele structuren en processen voortdurend gevormd worden en veranderen’.
Hierop voortbordurend is voor Cuius Regio gekozen voor de definitie van regio als ‘een dynamisch sociaal concept met een ruimtelijke verschijningsvorm, die wordt bepaald door belanghebbenden die hun regio ervaren, creëren, aanhangen, uitdrukken, ontkennen en bevestigen, vormen en veranderen’. Daarmee is regio een grootste gemene deler van verschillende identiteiten die in een regio kunnen samenkomen. Dit geeft bovendien alle sociale en politieke lagen en groeperingen die betrokken zijn bij een regio – van dynastiek heerser tot koopman en van handwerksman tot kunstenaar - hun plaats in een functionele analyse van de dynamiek van regionale samenhang en ontwrichting.
Door de inbreng van concepten uit de culturele antropologie en de sociale geografie kan dus een nieuwe dimensie worden gegeven aan de regionale geschiedenis Door de toevoeging van de archeologie wordt dit verder versterkt. Als we dit toepassen op Holland, kunnen op de vraag wie op welke wijze vorm hebben gegeven aan dit gebied, inwoners of graaf, cuius regio dus, nieuwe antwoorden worden gegeven.
De biografieën van de graven zijn [...] meestal belangrijker geweest dan de collectieve biografie van het landschap en haar bewoners.
Tussen beroep en liefhebberij
Wij zijn, zoals gezegd, vooral gewend naar Holland te kijken in de geïnstitutionaliseerde, politieke vorm, als graafschap, later provincie, en nog later twee provincies. In die benadering zijn de graven degenen die ‘hun’ graafschap hebben vormgegeven en ingevuld. De biografieën van de graven zijn daardoor meestal belangrijker geweest dan de collectieve biografie van het landschap en haar bewoners.
Die institutionele benadering heeft enorme winst opgeleverd voor de late middeleeuwen, ook voor die collectiviteit. Dankzij de analyse van grafelijke oorkonden en rekeningen leren we niet alleen het handelen der landsheren en hun kring van vertrouwelingen kennen, maar krijgen we ook zicht op de samenleving, op de inwoners van ‘hun’ graafschap. En op de manier waarop die inwoners hun belangen behartigden. We hebben leren inzien dat allerlei voorrechten die formeel door de landsheer werden uitgevaardigd en verleend, vaak het resultaat waren van initiatief van onderop, de belanghebbenden dus.[1] En het dichtst bij een benadering van onderop staat uiteraard de oer-variant van het poldermodel: het ontstaan van waterhuishoudkundige structuren, van de aanleg van dijkjes en afwateringssloten, via kroosheemraden en heemraden tot de grote heemraadschappen. Toch zou de geschiedenis van Holland eerder de biografie van een regio moeten zijn dan de geschiedenis van een machtsstructuur, eerder de geschiedenis van een sociaal-cultureel landschap dan van een mini-eenheids-staat.
Daarom is het verheugend dat de provincie Zuid-Holland, samen met de gemeente Vlaardingen, het initiatief heeft genomen de vroege geschiedenis van Holland opnieuw op de agenda te zetten. Het symposium De Dageraad van Holland op 12 mei 2017 was daarvan een eerste resultaat. De grote belangstelling liet zien dat de vroegste geschiedenis van Holland blijft fascineren. Daarmee wordt een oude traditie nieuw leven ingeblazen, als we tenminste de jaren zeventig van de vorige eeuw al oude traditie mogen noemen. De vroege geschiedenis van Holland was (als we even de 18de-eeuwse houthandelaar Jan Wagenaar vergeten) lang het domein van academische geleerden, zoals Kluit rond 1800 en Gosses aan het begin van de vorige eeuw. Al in het begin van de twintigste eeuw vonden echter op het raakvlak van amateurs en professionals nieuwe benaderingen en ideeën ingang.[1] Maar pas vanaf het midden van de 20ste eeuw betraden ook wat we vrije-tijds-historici kunnen noemen werkelijk het domein waarop nog steeds academische kanonnen zoals J.F. Niermeijer, D.P. Blok, H. van der Linden en J.G. Kruisheer het schootsveld beheersten. In dezelfde periode vonden Hollandse amateurs en professionals in de Historische Vereniging Holland een platform en in het Tijdschrift Holland een forum.
Aan de universiteiten van Amsterdam en Leiden boden de jaren 70 ruimte voor medewerkers en studenten om zich aan de Hollandse geschiedenis te wijden. In 1973 ontstond het idee een ‘Werkgroep Holland 1300-1500’ op te richten. Op de oprichtingsvergadering in 1974 hield H.P.H. Jansen een lezing over het destijds gestrande plan om een vervolg te maken op de editie van de rekeningen uit het Henegouwse Huis. Ruim twee decennia hield de werkgroep stand, met mooie lezingen, een reeks dissertaties en de kloeke delen van de Kruisheerjaren uit de Beierse Periode als resultaat. Bijna gelijktijdig ontwikkelde ZWO, dat spoedig omgedoopt zou worden tot NWO, het concept van een Stichting voor Historisch Onderzoek, onderverdeeld in werkgemeenschappen. Eén daarvan was de Werkgemeenschap Lokale en Regionale Geschiedenis. Deze bracht een uiterst gemêleerd gezelschap samen. Een humoristische neerslag daarvan is te lezen in J.J. Voskuil, Het Bureau. Het was de periode waarin onderzoek naar de geschiedenis van dorp, stad en streek volop meetelde aan de universiteit.
Geen wonder dat in september 1978 door samenwerking van de Utrechtse hoogleraar Middeleeuwse Geschiedenis F.W.N. Hugenholtz, de Amsterdamse hoogleraar Toegepaste Chemische Thermodynamica én liefhebber-archeoloog E.H.P. Cordfunke en het Comité Oud-Muiderberg het eerste Muiderberg-symposium werd gehouden. Uiteindelijk zou het een reeks van 6 symposia worden, eens in de drie jaar gehouden, met die over Holland en het water in 1993 als laatste. Het vijfde symposium was gewijd aan het thema ‘Holland in Wording’ en opende met een mooie analyse door D.P. Blok, die nog steeds een ijkpunt biedt voor verder onderzoek.[1]
Naar een biografie van Holland
Die draad wordt dus nu weer enigszins opgepakt. Maar intussen was het vooroordeel, dat lokale en regionale geschiedenis ‘Geschiedenis met een kleine g’ zou zijn, teruggekeerd in de universitaire wereld. Niet omdat de onderzoekers niet willen: er zijn de laatste decennia prachtige studies verschenen over ridderschap in Holland en Zeeland, stadsgeschiedenissen etc.. Niet omdat het publiek er niet in geïnteresseerd zou zijn, maar omdat de dwangbuis van de publicatieplicht in steenkool-Engels in internationale A-tijdschriften de jongste academische generatie afschrikt om in lokale en regionale media te publiceren. Slechts een beroep op ‘valorisatie’ legitimeert presentaties voor een breder publiek. Daar ligt dan ook een mooie kans.
Daar waar er – vooral voor de vroege en volle middeleeuwen – nauwelijks meer nieuwe schriftelijke bronnen ontdekt kunnen worden, en de winst vooral moet worden gezocht in het telkens weer kritisch bevragen van de bekende teksten, blijft de archeologie nieuwe puzzelstukjes blootleggen.
Het symposium Landschap en bewoning rond de mondingen van de Rijn, Maas en Schelde, in 1984, waarvan de papers in 1986 zijn verschenen, schetste boeiende perspectieven en formuleerde desiderata.[1] Een jaar vóór dat symposium verdedigde Peter Henderikx zijn dissertatie De beneden-delta van Rijn en Maas. Landschap en bewoning van de Romeinse tijd tot ca. 1000 (pas in 1987 in handelseditie verschenen). Het proefschrift van Menno Dijkstra, Rondom de mondingen van Rijn & Maas. Landschap en bewoning tussen de 3e en 9e eeuw in Zuid-Holland, in het bijzonder de Oude Rijnstreek (2011) was daarop een eerste antwoord. Beiden probeerden een multidisciplinaire benadering toe te passen, de een vanuit het specialisme van oorkondestudie en naamkunde en de ander vanuit de archeologie.
Het is de vrucht van de afgelopen decennia dat buiten het domein van de beroeps-historici de beoefenaars van dit mooie vak uit liefhebberij én de archeologen zich nadrukkelijker zijn gaan roeren. Daar waar er – vooral voor de vroege en volle middeleeuwen – nauwelijks meer nieuwe schriftelijke bronnen ontdekt kunnen worden, en de winst vooral moet worden gezocht in het telkens weer kritisch bevragen van de bekende teksten, blijft de archeologie nieuwe puzzelstukjes blootleggen. Terecht huldigt de archeologie het standpunt dat de bodem in beginsel slechts verstoord wordt indien er sprake is van noodzaak en bedreiging van het bodemarchief. Maar waar daadwerkelijk wordt gegraven, levert dat steevast verrassingen op. Denk aan de Merovingische nederzetting Oegstgeest in een oksel van de Oude Rijnloop, of opgravingen in Leiderdorp die een brug slaan naar waarnemingen uit de jaren 50.[2] Op 18 juni j.l. werd de vondst gemeld van een tweetal Merovingische graven, tijdens een eerstejaarspracticum naast het Archeologiegebouw in Leiden.[3] Zulke vondsten vragen om een nieuwe benadering van de vroege geschiedenis van Holland.
Het verleden komt tot ons door een veelvoud aan ‘getuigenissen’, van bewuste en onbewuste uitingen van leven en denken van onze voorouders. Geen daarvan heeft een alleenrecht op representativiteit of betrouwbaarheid. Iedere bron krijgt pas wezenlijk betekenis dankzij de vragen die de onderzoeker er aan stelt.
Het eerder genoemde symposium van 12 mei 2017 heeft de impuls gegeven om eindelijk nieuwe stappen te zetten. In het najaar van 2018 publiceerde Henk ‘t Jong zijn boek De Dageraad van Holland, 1100-1300, min of meer als het vervolg op dat van Kees Nieuwenhuijsen. Hij heeft dus de titel van het symposium ‘geleend’, maar met een iets ander uitgangspunt. Belangrijker is, dat de universitaire wereld de handschoen opnieuw heeft opgenomen. Dankzij een financiële impuls van de Provincie Zuid-Holland, waar gedeputeerde Rik Janssen het belang van onderzoek naar het ontstaan van Holland als sociaal-culturele entiteit heeft onderkend, worden plannen ontwikkeld voor een multidisciplinair onderzoeksprogramma. Dit moet leiden tot een aantal proefschriften waarin met inzet van de nieuwste cartografische hulpmiddelen in de sfeer van HisGIS (Historisch Geografisch Informatie Systeem) het hele scala aan archeologische, landschappelijke, archivalische en narratieve bronnen wordt gebruikt voor een nieuwe analyse van macht, landschap en bewoning in hun onderlinge samenhang. Centraal daarbij zal de vraag staan hoe lokale elites uit de vroege middeleeuwen zich een positie verwierven die zich uitkristalliseerde in een netwerk van machtsrelaties dat als feodaal kan worden aangemerkt en in een bezits- en exploitatiestructuur die als domaniaal kan worden gekenschetst.
In de literatuur heeft lang het beeld overheerst dat feodaliteit en hofstelsel in de Noordelijke Nederlanden geen grote vlucht hebben genomen. En als er dan al sprake van zou zijn geweest, dan hoogstens in het midden en oosten van het land. De laatste jaren komen er echter steeds meer aanwijzingen dat ook in de kustgebieden grote agrarische complexen, al dan niet rondom een centrale curtis, hebben bestaan. De vraag is niet meer of in de vroege middeleeuwen dergelijke hoven hebben bestaan, maar meer hoe en waarom ze plaatsmaakten voor andere structuren. Hoe oude en nieuwe elites zich ontwikkelden en positioneerden in relatie tot de opkomende grafelijke macht en wat dit ons leert over het landgebruik vóór en in de eerste fase van de grote ontginningen. Vooral de archeologie levert gegevens die tot nieuwe inzichten leiden.
Een en ander kan niet los worden gezien van de groei van de kerkelijke instellingen in de Hollandse kuststreek. De in aantal toenemende parochies en de kloosters zijn niet eerder vanuit een landschappelijk totaalperspectief bestudeerd. Zij zijn zowel belangrijk vanwege de verbindingen met de macht, als vanwege hun relatie tot de sociale cohesie in de regio.[1] Zo raken de oude benadering van Holland als expressie van de grafelijke macht en Holland als door haar inwoners gecreëerde regio met elkaar verweven. De dageraad van Holland staat voor een nieuwe zonsopgang.
Literatuur
[1] Zie Dick E.H. de Boer, ‘Holland voltooid? Het graafschap aan de vooravond van de samenvoeging der Bourgondische territoria’, in W. van Anrooij e.a., Holland in Wording. De ontstaansgeschiedenis van het graafschap Holland tot het begin van de vijftiende eeuw (Hilversum 1991) 163-174 en dez., ‘Berekening of Toeval. Clustering als permanente in de middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden’, in: S.C. Derks (eindred.), Nederland in de wereld. Opstellen bij honderd jaar Rijks Geschiedkundige Publicaties (Den Haag/Amsterdam 2002) 71-87.
[2] J.W.J. Burgers, ‘Holland omstreeks 1100. De 11e-eeuwse transformatie van het Westfriese graafschap’
[3] Dick E. H. de Boer en Luís Adão da Fonseca, ’Regions and Historiography. Reflections on the ways in which different types of historiography shaped and changed regional identity’, in: dez. (ed.), Regions in Clio’s Looking Glass in voorbereiding, te verschijnen bij Brepols, Turnhout. Het fragment gebruikte ik eerder in D.E.H. de Boer, `Op weg naar volwassenheid. De ontwikkeling van produktie en consumptie in de Hollandse en Zeeuwse steden in de dertiende eeuw' in: E.H.P. Cordfunke (e.a. red.), De Hollandse stad in de dertiende eeuw (Zutphen 1988), 28-43.
[4] Zie de (denkbeeldige) discussie tussen Joost C.M. Cox, ‘Hebbende privilege van stede’. De verlening van stadsrechtprivileges in Holland en Zeeland (13de-15de eeuw) (Den Haag 2011) en Reinout Rutte, Stedenpolitiek en stadsplanning in de Lage Landen (12de-13de eeuw) (Zutphen 2002), waarin stadsrechtverlening als onderhandelingsresultaat toch de beste papieren heeft.
[5] M.G.J. Duijvendak, ‘Tussen amateur en professional. Nederlandse regionale geschiedenis in de eerste helft van de 20e eeuw’, in: P. Breuker, G. Jensma en de H. de Jong (eds.), Geschiedschrijving 1900-1940, in het bijzonder over Friesland (Hilversum, 2013) p. 26-45.
[6] D.P. Blok, ‘Holland sinds Gosses, de vorming van het graafschap opnieuw bezien’, in: Van Anrooij e.a., Holland in Wording, 9-26. De zes congresbundels waren gewijd aan: Floris V. Leven, wonen en werken in Holland aan het eind van de dertiende eeuw; Holland in de dertiende eeuw; Handel en wandel in de dertiende eeuw; De Hollandse Stad in de dertiende eeuw; Holland in Wording; Holland en het Water.
[7] M.C. van Trierum en H.E. Henkes (red.), Rotterdam Papers V. A contribution to prehistoric, roman and medieval archeology (Rotterdam 1986).
[8] Freek Lugt, ‘Een koninkrijk aan de monding van de Rijn’, Leids Jaarboekje 109 (2017), 40-58. M.F.P. Dijkstra, A.A.A. Verhoeven en K.C.J. van Straten, Nieuw licht op Leithon. Archeologisch onderzoek naar de vroegmiddeleeuwse bewoning in plangebied Leiderdorp-Plantage.Themata 8 (Amsterdam 2018).
[9] https://www.universiteitleiden.nl/nieuws/2018/06/studente-archeologie-vindt-graf-uit-de-zevende-eeuw
[10] Vergelijk Langen, G.J, de, en J.A. Mol, ‘Church Foundation and Parish Formation in Frisia in the Tenth and Eleventh Centuries. A Planned Development?’, The Medieval Low Countries 4 (2017) 1-55.
Holland Historisch Tijdschrift
Dit artikel werd eerder gepubliceerd in Holland Historisch Tijdschrift 2018-4, ‘Het ontstaan van het graafschap Holland’. Lees het hele nummer hier. Meer informatie over Holland Historisch Tijdschrift en andere eerder verschenen nummers vind je op de website.
Plaats een reactie
Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?
Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.
Ontvang de laatste verhalen in je mailbox
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!
0 reacties