Bollenschuren en bloembollenvilla's: dit erfgoed vind je nergens anders. De Bollenstreek staat wereldwijd bekend als het centrum van de Nederlandse bloembollencultuur. De bollenvelden met bloeiende tulpen, hyacinten en narcissen trekken toeristen uit alle uithoeken van de aarde. Miljoenen mensen brengen jaarlijks een bezoek aan Keukenhof en het Bloemencorso. Toch vindt de grootschalige bloembollenteelt hier pas plaats vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw. Voor die tijd zag het landschap er heel anders uit.
In het gebied dat we nu de Bollenstreek noemen, zijn op een betrekkelijk kleine oppervlakte veel verschillende landschappen te zien. Bij de kust liggen de jonge duinen en ten oosten daarvan de oude duinen. Deze duinruggen, ook wel strandwallen genoemd, lopen allemaal in noord-zuidrichting. Daartussen liggen de strandvlakten, lager gelegen gebieden die vochtiger zijn en waar veengrond is ontstaan. Ten oosten van de duinenrijen gaat het landschap over in het veenweidegebied, dat doorloopt tot aan het voormalige Haarlemmermeer en de Kagerplassen. Aan de zuidkant van het gebied, aan weerszijden van de Rijn, is klei afgezet.
Op deze bodem met verschillende grondsoorten zijn vele eeuwen geleden mensen gaan wonen, die de duinen hebben ontgonnen en nederzettingen hebben gesticht. Zij vestigden zich op en langs de strandwallen, waar het droog genoeg was. Vandaar dat de dorpen in het gebied allemaal op de strandwallen zijn ontstaan en dat ook de belangrijkste wegen in noord-zuid-richting lopen. In de middeleeuwen zijn in het gebied versterkte huizen en woontorens neergezet, zoals ’t Huys Dever in Lisse en de ringburcht Teylingen op de grens van Sassenheim en Voorhout. Ook ’t Hof van Hillegom, Huis te Warmont en kasteel Oud-Poelgeest hebben middeleeuwse fundamenten.
De bewoners van het gebied jaagden op konijnen en ander wild in de duinbossen en visten in de Noordzee, de plassen en het Haarlemmermeer. Op de vlakkere gronden teelden ze graan, vlas en hop. Door zandwinning verdween sinds de zestiende eeuw veel duinzand naar de steden, waar het zand werd gebruikt om de bodem te verstevigen. In de veengebieden staken ze turf en de schelpen van het strand werden in de kalkovens tot kalk gebrand.
In de zeventiende eeuw begonnen tuinders zich te specialiseren in de teelt van fijne groenten, zoals snijbonen en asperges, en vruchten zoals bessen en aardbeien. Kruidenkwekerijen bij Noordwijk leverden medicinale kruiden aan de steden. Van bloembollen was in de Bollenstreek toen nog geen sprake, hooguit in de tuinen van buitenplaatsen. De weidegebieden werden vooral benut voor de veeteelt en voor de linnenblekerijen.
Postkoets en trekschuit
Na aanleg van de trekvaart Haarlem-Leiden ontstond er een regelmatige vorm van personenvervoer van stad naar stad. De Leidsevaart ofwel Haarlemmertrekvaart vormde de laatste schakel in het trekvaartennetwerk dat twee eeuwen lang de Nederlandse steden met elkaar verbond. Bij de aanleg benutte men grotendeels bestaande wateringen in de strandvlakte. Daardoor loopt de trekvaart als een rechte lijn door het gebied, maar ligt die over het algemeen ver van de bewoonde wereld.
De spoorlijn Haarlem-Leiden, die in 1842 gereed kwam, volgt grotendeels hetzelfde tracé. De dorpen in het gebied bleven daardoor verstoken van openbaar vervoer. Pas nadat de doorgaande wegen bestraat waren, kwam er een postkoetsdienst tussen Haarlem en Leiden. In 1880 ging de stoomtramdienst van start, die de dorpen met elkaar en met Haarlem en Leiden verbond. De tram gaf ook de aanzet tot het toerisme naar de badplaats Noordwijk en in het voorjaar naar de bloeiende bollenvelden.
Het goederenvervoer binnen het gebied bleef nog tot aan de Tweede Wereldoorlog per schip gaan. De zandsloten en -vaarten, die uitkwamen op het Haarlemmermeer, waren daar bij uitstek geschikt voor. Beurtschippers vervoerden goederen naar de havens van Amsterdam en Rotterdam. Het Haarlemmermeer, dat het gebied met de steden Haarlem, Leiden en Amsterdam, werd vanaf 1840 droog gepompt.
Buitenplaatsen
In de zeventiende eeuw raakte het binnenduingebied in trek bij rijke kooplieden en aristocraten uit Amsterdam, Haarlem, Leiden en Den Haag, die zich naast hun huis in de stad een buitenplaats konden veroorloven. Zij brachten de zomermaanden liever door op het platteland dan in de drukke stad, waar het zonder schoon water en riolering niet erg aangenaam was. Een buitenplaats was er in de eerste plaats voor het vermaak, maar bij de grotere landgoederen hoorden ook akkers en weilanden, bossen, boomgaarden, moestuinen en kassen.
In de achttiende eeuw telde elk dorp ongeveer tien buitenplaatsen, die veel werk boden aan tuinlieden, jachtopzieners, dienstmeiden, knechten en koetsiers. Inmiddels zijn de meeste buitenplaatsen afgebroken, maar enkele bestaan nog steeds: ’t Hof van Hillegom, Keukenhof in Lisse, Huis ter Leede en Het Oude koningshuis in Sassenheim, Oostergeest en Leerust in Warmond, Calorama in Noordwijk en Klein Leeuwenhorst in Noordwijkerhout.
Na de Franse Revolutie raakten veel buitenplaatsen in verval. Het onderhoud van de landhuizen, tuinen en duinbossen was niet meer op te brengen en veel personeel werd ontslagen. De eigenaren zochten andere economische functies voor hun gronden: de bossen werden gekapt en het duinzand werd afgevoerd en gebruikt voor de aanleg van stadswijken en spoorlijnen.
In de overblijvende moestuinen begonnen de tuinlieden van de buitenplaatsen voor zichzelf. Ze experimenteerden met het telen van bloembollen en het veredelen van nieuwe soorten planten en bloemen. Aanvankelijk teelde men bloembollen als bijverdienste, maar al snel bleek dat tulpen, hyacinten en narcissen uitstekend gedijen op deze zandgronden.
Van Haarlem naar de Bollenstreek
Sinds de zeventiende eeuw was het gebied ten westen van Haarlem het centrum van de bloembollenteelt. Bloembollen waren toen nog een luxe product, dat op kleine schaal geteeld werd. In de negentiende eeuw kwamen bloembollen ook binnen het bereik van minder rijke groepen en steeg de vraag naar bloembollen. Vooral toen in de tweede helft de export naar het buitenland op gang was gekomen, waren de tuinbouwgronden bij Haarlem daarvoor niet meer toereikend. Tuinders uit de omgeving van Haarlem verhuisden toen hun kwekerijen naar het zuiden, waar nog ruimte genoeg was. Eerst naar Heemstede en Bennebroek, later naar Hillegom, Lisse, Sassenheim, Voorhout, Warmond, Noordwijkerhout en Noordwijk. Ook boeren in dat gebied stapten over op bloembollenteelt.
De massaproductie van bloembollen kwam pas goed op gang nadat in 1880 het stoomgemaal bij Katwijk in gebruik was genomen. Hierdoor kon de grondwaterstand beter gereguleerd worden. De uitbreiding van de bloembollencultuur hield ongeveer gelijke tred met de grootschalige afzandingen in het duingebied. In 1904 werd door twee eigenaren van buitenplaatsen de kalkzandsteenfabriek Arnoud in Hillegom opgericht. Daarmee startte het op grote schaal afzanden van de duinen tussen Hillegom en Lisse en veranderde het gebied definitief.
Zanderijenlandschap
Het zanderijenlandschap van de Bollenstreek wordt gekenmerkt door een patroon van rechte zandsloten en wegen met lintbebouwing erlangs. Op veel plaatsen is het contrast tussen de onafgegraven duinen en de lager gelegen bollenvelden nog goed te zien. Voormalige duinwegen, zoals de Veenenburgerlaan en Loosterweg tussen Hillegom en Lisse, liggen enkele meters boven de bollenvelden. Als bescherming tegen de zeewind werden de bollenpercelen omzoomd met ligusterhagen en meidoornhagen. Tussen de bedden met bloembollen werden beukenhagen geplant.
Overal in de Bollenstreek ontstonden bedrijven die waren gespecialiseerd in de teelt en de behandeling van bloembollen. Vooral tijdens het eerste kwart van de twintigste eeuw beleefde het bloembollenvak gouden tijden. Daaraan kwam een eind tijdens de economische crisis, gevolgd door de Tweede Wereldoorlog, maar in de jaren 1950 kwam de bedrijfstak opnieuw tot grote bloei.
Door familiebezit, huwelijk en ondernemingsgeest zagen bloembollenkwekers en -handelaren hun welstand steeds verder toenemen. Er ontstonden ware dynastieën van bollenfamilies, die steeds grotere bedrijfsgebouwen bouwden. Zij konden zich grote villa’s veroorloven, met dienstbodes en fraai meubilair, en woonden op stand, net als de burgemeester en de notaris. In de Bollenstreek zijn nog veel villa’s te vinden met namen als Bloemlust en Hyacintha, die verraden dat bloembollenfamilies deze huizen hebben laten bouwen.
Bollenschuren
De meest opvallende elementen in het zanderijenlandschap van de Bollenstreek zijn de bollenschuren. Het zijn de pakhuizen van de Bollenstreek, die speciaal zijn ontworpen voor het drogen, opslaan en verwerken van bloembollen. Na de oogst in de zomer moeten bloembollen namelijk eerst drogen voordat je ze kunt verwerken. Een deel van de bollen wordt in de herfst opnieuw geplant voor de teelt van bloemen of jonge bollen, maar verreweg het grootste deel van de oogst is bestemd voor de verkoop in binnen- en buitenland.
Aanvankelijk legden boeren en tuinders de bloembollen te drogen op de zolder van hun huis. Vanaf het midden van de negentiende eeuw bouwden ze speciale bollenschuren, eerst van hout, later van steen. Daarin werden de bollen op houten stellingen uitgespreid en duurde het weken voordat ze droog waren. Deze bollenstellingen vormen tevens de constructie van de oude bollenschuren, waarop de vloeren en het dak steunen. Houten deuren in de gevels zorgden voor natuurlijke ventilatie.
Na de komst van elektriciteit in de Bollenstreek in 1922 stapten veel bollenkwekers over op het drogen met warme lucht. Er kwamen ventilatoren in de schuur en luchtroosters in de gevels. De ventilatiedeuren werden vervangen door kleinere stalen ramen. Ook de methoden voor opslag, transport en logistiek veranderden in de loop der tijd. Bloembollen bewaarde men voortaan in gaasbakken. Dat zijn houten kisten met een bodem van metaaldraad, die op elkaar gestapeld een verplaatsbare bollenstelling vormen. Er kwamen liften en wagentjes in de bollenschuren en dat scheelde veel sjouwwerk met zware bollenmanden.
Rond 1965 verschenen de eerste stalen bedrijfsgebouwen in het landschap. In deze loodsen werkt men met grote machines en vorkheftrucks. De bollen komen nu in kuubskisten direct van het land en worden in één machinale productielijn gedroogd, gepeld, gesorteerd, geteld en verpakt in grote moderne loodsen.
Industrieel-agrarisch erfgoed
De oude bollenschuren van voor de Tweede Wereldoorlog zijn voor het moderne bloembollenbedrijf niet meer bruikbaar. Dat is de reden dat driekwart van de ca. 1500 bollenschuren die ooit in de Bollenstreek stonden, in de loop der tijd is afgebroken. Er zijn nu nog ruim 400 bollenschuren over. Twee decennia geleden werden historische bollenschuren zonder protest gesloopt of ze raakten bouwvallig door achterstallig onderhoud. Schuren die wel een nieuwe bestemming kregen, werden gerenoveerd zonder rekening te houden met de authentieke kenmerken.
Rond 1995 ontstond het besef dat de bollenschuren voor de Bollenstreek net zo bijzonder zijn als de pakhuizen voor Amsterdam. Bollenschuren zijn kenmerkend voor het landschap van de Duin- en Bollenstreek. Dit industrieel-agrarisch erfgoed toont de opkomst en bloei van de bloembollencultuur in de negentiende en twintigste eeuw.
Op initiatief van de provincie Zuid-Holland werd in 1996, het Jaar van het Industrieel Erfgoed, een toeristische fietsroute door de Bollenstreek uitgebracht, waardoor de bollenschuren extra aandacht kregen. Langzaamaan begon het besef te groeien dat dit unieke cultuurhistorisch erfgoed niet alleen regionaal van belang is, maar voor heel Nederland.
Bescherming
In 1997 ging het Project Behoud en Herbestemming Bollenerfgoed van start. Eerst onder de vleugels van Museum De Zwarte Tulp in Lisse; vanaf 2006 als werkgroep van het CultuurHistorisch Genootschap Duin- en Bollenstreek. Een groep bevlogen Bollenstrekers werkt al ruim twintig jaar onvermoeibaar aan behoud en herbestemming van bollenschuren. Zij onderzochten de architectuur, de verschillende typen en stijlkenmerken van bollenschuren en ontdekten dat de ontwikkelingen in de techniek en logistiek in de bloembollenbedrijven daarvoor bepalend zijn geweest. Je kunt aan de buitenkant zien hoe binnen met bollen werd omgegaan.
Vorm en functie vallen samen; daarom zijn bollenschuren qua architectuur ook zo waardevol. Ook de locatie ervan is bijzonder: bollenbedrijven en woonhuizen zijn in clusters en linten bij elkaar gebouwd, doorgaans aan de rand van het bollenland en aan de zandsloten, vanwege vervoer over het water.
Met het boek Beelden van Bollenschuren werden de schuren definitief op de kaart gezet als belangwekkend cultuurhistorisch erfgoed. In 1998 werden elf bollenschuren aangewezen als rijksmonument. Acht jaar later werd, samen met de gemeenten, de Regionale Collectie Bollenschuren vastgesteld. Op deze lijst staan ongeveer honderd bollenschuren die voor de Duin- en Bollenstreek zo waardevol en kenmerkend zijn, dat ze behouden moeten blijven. Sindsdien zijn veel schuren op de gemeentelijke monumentenlijsten gezet, waardoor inmiddels 95 bollenschuren een vorm van bescherming hebben.
Ander bollenerfgoed
De bollenschuren zijn echter niet de enige belangwekkende gebouwen. Ook de veilinggebouwen, laboratoria, koelhuizen en de tuinbouwschool behoren tot het bollenerfgoed. Dat geldt ook voor de woonhuizen, variërend van eenvoudige woningen voor de talloze landarbeiders die het zware werk deden, tot kapitale villa’s van bloembollenhandelaren, illustreren hoe boeren en tuinders in enkele generaties opklommen tot innovatieve ondernemers en slimme zakenlieden. Speciale aandacht verdienen de schaft- en materiaalschuurtjes, die als gevolg van de mechanisatie en schaalvergroting in hoog tempo uit het bollenland verdwijnen.
Nieuw leven voor bollenschuren
De monumentenstatus is echter geen waarborg voor het behoud van bollenschuren. Zonder een rendabele functie is er immers geen geld voor onderhoud en restauratie. Daarom heeft de CHG-Werkgroep Bollenerfgoed ook steeds gewerkt aan herbestemming van bollenschuren. Voor tientallen schuren zijn adviezen uitgebracht over de mogelijkheden voor restauratie en hergebruik. Het is belangrijk dat bij restauratie de karakteristieke kenmerken van bollenschuren zichtbaar blijven. Daarbij gaat het om de ramen en deuren, maar ook om originele details als ventilatieroosters, schoorstenen en hijsbalken.
Om overheden en eigenaren te overtuigen van de mogelijkheden is in 2006 het boek Nieuw Leven voor oude bollenschuren gepubliceerd. Daarin staan voorbeelden van schuren die een nieuwe bestemming hebben gekregen, zoals woonhuizen, winkels, kantoren en kookstudio’s. Jaarlijks wordt de Zwarte Tulp Prijs uitgereikt aan eigenaren die hun bollenschuur op zorgvuldige wijze hebben behouden. Door middel van schildjes op schuren, een fietsroute, lezingen en publiciteit wordt voortdurend de aandacht gevestigd op dit streekeigen erfgoed. Hierdoor is de aandacht voor bollenschuren en het draagvlak voor behoud ervan flink gegroeid. Inmiddels zijn bollenschuren gewilde objecten geworden voor mensen die graag in een industrieel gebouw willen wonen of werken.
Het landschap vertelt het verhaal
Tegenwoordig wordt minder dan 10% van de Nederlandse bloembollen in de Bollenstreek geteeld. Toch is dit gebied nog steeds het centrum van de Nederlandse bloembollencultuur. De bloembollenorganisaties, de veilingen en het onderzoek naar bloembollen zijn gevestigd in Hillegom en Lisse. Keukenhof is tot in de verste uithoeken van de wereld bekend en trekt jaarlijks 1,4 miljoen bezoekers in acht weken. Ook bij het jaarlijkse Bloemencorso van de Bollenstreek staan meer dan een miljoen mensen langs de route.
Tegelijkertijd wordt het landschap van de Bollenstreek bedreigd door nieuwe ontwikkelingen. Projectontwikkelaars kijken met begerige ogen naar de zandgronden midden in de Randstad, die zij ook geschikt vinden voor woningbouw. Bloembollenteelt- en handelsbedrijven worden steeds groter en hebben steeds meer hectares land en enorme gebouwen nodig. Begrijpelijk, want de Bollenstreek is een productielandschap, waarin een economische topsector zich zonder subsidie draaiend moet zien te houden. Maar door de schaalvergroting verdwijnen veel oorspronkelijke verkavelingspatronen, waterlopen en andere landschapselementen. Gelukkig is inmiddels een flink deel van het bollenerfgoed beschermd en wordt ook gewerkt aan het behoud en herstel van hagen en erfbeplanting in het gebied.
Het is de kunst de specifieke cultuurhistorische waarden in het landschap zichtbaar te houden. Aan de kleinschaligheid van het landschap ontleent de Bollenstreek immers ook haar toeristische en recreatieve aantrekkelijkheid. Toeristen waarderen het dat de bollenvelden hier zo’n grote variatie aan bloemen en kleuren vertonen. Ze waarderen ook de fiets- en wandelroutes die dwars door het gebied heen lopen. Het bollenerfgoed is hier een onmisbaar onderdeel van, omdat dit het verhaal vertelt van de Bollenstreek en van de mensen die dit gebied hebben gemaakt tot wat het nu is.
Plaats een reactie
Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?
Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.
Ontvang de laatste verhalen in je mailbox
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!
3 reacties
Mooi artikel. Helaas heeft de schrijfster de bezoekersaantallen van de bloemencorso niet gecheckt maar waarschijnlijk overgenomen uit publicaties van de organisatoren zelf. Het traject van de corso is 22km lang. Dus 44km aan beide kanten van de weg. Stel dat elke bezoeker 60cm breedte in neemt, dan moet over het hele traject aan weerskanten van de weg de bezoekers 13 rijen dik staan om aan een miljoen toeschouwers te komen. Dit is natuurlijk niet zo. Op vele kilometers tussen de dorpen staat zelfs niemand. Zelfs in de dorpen is een wederzijdse haag van rijen dik niet het geval. Dus hoe de organisatie aan een miljoen komt is, voor mij een raadsel.
Het gaat niet alleen om de hoeveelheid mensen langs de route. Maar ook de bezoekers bij de start- en aankomst locatie in de dagen rondom de optocht.
Mooi artikel