Naar overzicht

Naoorlogse pijn: opvang en rechtsherstel van Joodse inwoners

Ingrid van der Vlis

Ingrid van der Vlis laat aan de hand van een paar voorbeelden zien hoe moeilijk het was voor Joodse overlevenden uit Zuid-Hollandse steden om hun huis en bezittingen terug te krijgen na de oorlog. 

Als de bevrijdingsfeesten in mei 1945 op hun einde lopen, begint voor de weinige Joodse burgers die de oorlog overleefd hebben opnieuw een loodzware tijd. De overlevenden hadden het ‘geluk’ onder te kunnen duiken of de verschrikkingen van de kampen te hebben doorstaan. Als ze thuiskomen blijken vrijwel al hun familieleden en vrienden vermoord. De ontvangst in hun eigen stad of dorp is over het algemeen kil. Hun huizen blijken inmiddels door anderen bewoond en hun bezittingen zijn geroofd of verdwenen.

Bij de overheid stuiten Joodse burgers op een muur van bureaucratie. Landelijke en gemeentelijke instellingen hebben uit principe geen oog voor hun specifieke noden. De redenatie hierachter is dat na vijf jaar van anti-Joodse maatregelen iedereen nu weer gelijk is. Speciale aandacht voor Joodse inwoners is daarom ongewenst. Zelfs bij de herdenking van oorlogsslachtoffers worden zij in de eerste decennia na de oorlog niet of nauwelijks als aparte groep benoemd.

Steeds meer gemeenten vinden het belangrijk deze zwarte bladzijde uit hun geschiedenis te laten onderzoeken, zo ook in Zuid-Hollandse steden. Daarbij staat vooral de gang van zaken rondom onteigening en rechtsherstel van het huizenbezit van Joodse burgers centraal.

Gemeente als oorlogskoper

Joodse overlevenden komen zonder uitzondering berooid en beroofd uit de oorlog. Hun meubilair, hun erfstukken, hun tafelservies – alles wat van waarde was - is hen door de nazi’s afgenomen. De grondige administratie van de Duitse bezetter spreekt boekdelen. Tot op de cent nauwkeurig zijn bezittingen geregistreerd. Ook wie voor de oorlog een eigen woning bezat, is deze kwijt. De huizen zijn afgenomen en zoveel mogelijk verkocht, vaak aan NSB’ers. Ook gemeenten grijpen tijdens de oorlog soms hun kans. Zo kopen de gemeenten Rotterdam en Den Haag voor een lage prijs panden op om stadsvernieuwing mogelijk te maken. In Den Haag gaat het om 101 panden. In Rotterdam laat de nationaalsocialistische burgemeester F.E. Müller voor zichzelf in 1942 een chique ambtswoning aan de Westersingel kopen, een huis dat zijn Joodse stadgenoot Herman Hertzberger toebehoort. In de zogenoemde Verkaufsbücher worden deze transacties vermeld. Lukt het de beheerders niet om zo’n pand te slijten, dan verhuren ze het. Alles bedoeld om zoveel mogelijk te verdienen aan het Joodse bezit.

De administratie van afgenomen en verkochte woningen van Joodse eigenaren staat opgetekend in achttien Verkaufsbücher. (Nationaal Archief, Den Haag)

Door de deportaties komen ook veel huurwoningen leeg te staan. Daar blijkt vraag naar, want er heerst woningnood in Zuid-Holland. Burgemeester D.G. Draaijer van Schiedam ontvangt bijvoorbeeld stapels brieven om deze ‘Jodenwoningen’ te mogen huren. Hij honoreert niet alle aanvragen, maar wijst wel enkele panden toe aan politieagenten. Zo krijgt adjunct-inspecteur van de politie, H. Willems van Beveren, in 1943 de sleutels van het door hemzelf aangewezen huis aan de Rotterdamsedijk. Ook in Delft regelt de politiecommissaris dat zijn agenten kunnen profiteren van de leegstaande woningen van weggevoerde Joodse gezinnen. Rechercheur Frans D. Willemse mag de woning betrekken van het echtpaar Erschler, hij heeft ze kort daarvoor van hun onderduikadres gelicht.

Struikelstenen voor de familie Groen voor de Rotterdamsedijk 266c (Francisco Peralta Torrejón, Wikimedia)

Politiekorpsen worden na de oorlog gezuiverd. Toch is het wrang om te beseffen dat wie na de oorlog uit de onderduik komt of uit een kamp terugkeert, zich vaak in eerste instantie bij het politiebureau moet melden. Bijvoorbeeld om een verloren geraakt persoonsbewijs te laten vervangen of om assistentie te krijgen bij het terugvragen van spullen die tijdens de oorlog bij buren zijn ondergebracht.

Wolf Willem Erschler en Henriëtte Spits in de tuin van hun eigen woning aan de Fransen van de Puttestraat in Delft, ca. 1942. Korte tijd later duiken zij onder in de Van der Mastenstraat, waar ze verraden worden. (Stadsarchief Delft 77937, foto W.F. van Oosten)

In de rij met NSB’ers

Na de oorlog zorgt de wet Herstel Rechtsverkeer ervoor dat alle oorspronkelijke eigenaren hun woning terugkrijgen. De verkoop tijdens de oorlogsjaren wordt ‘nul en nietig’ verklaard, alsof deze niet heeft plaatsgevonden. De regeling houdt geen volledige compensatie in voor de geleden schade, maar is alleen een administratieve correctie. De rechtmatige eigenaar moet met de oorlogskoper tot een ‘minnelijke schikking’ komen. In zo’n schikking verrekenen de partijen de kosten en inkomsten die in de periode na de verkoop gemaakt zijn. Dat betekent dat in theorie de oorlogskoper alle huurinkomsten over die periode moet afstaan. Daar staat tegenover dat de Joodse eigenaar met terugwerkende kracht de belastingen en eventuele onderhoudskosten moet ophoesten. Idealiter komen beroofde en oorlogskoper er samen uit, en zijn die twee sommen met elkaar in balans. Duidelijk mag zijn dat Joodse teruggekeerden – of vaker nog hun nabestaanden – de onderliggende partij zijn.

Direct na de oorlog staat van veel Joodse burgers nog niet formeel vast dat zij vermoord zijn, of dat er nog nabestaanden in leven zijn. Hun belangen worden zolang behartigd door het Nederlands Beheersinstituut (NBI). Ditzelfde instituut beheert de bezittingen van mannen en vrouwen die na de oorlog als collaborateur zijn opgepakt. Dat zijn er verspreid over het hele land zoveel, dat de afhandeling van de Joodse dossiers enorme vertraging oploopt. Ook komt het regelmatig voor dat twee NBI-beheerders met elkaar tot een vergelijk moeten komen over het Joodse afgenomen huizenbezit. De situatie in Delft laat die frictie in één oogopslag zien. Het eerste jaar na de oorlog heeft het NBI een kantoortje op Markt nummer 38. Een register dat daar wordt bijgehouden toont een lijst met ongeveer 800 zaken, waarvan niet meer dan 30 van Joodse slachtoffers. Nabestaanden en teruggekeerde Delftse Joden staan hier dus samen in de rij met partners van collaborateurs.

Het pand Markt 38 in Delft wordt na de oorlog gebruikt als NBI-kantoor. De locatie staat in mei 1945 toch leeg. De Joodse huurders Jacob en Sophie de Groot die er een textielzaak hadden, zijn in Auschwitz vermoord. (Stadsarchief Delft 20092, foto Openbare Werken 1943)

Rechtsherstel

Rechtsherstel is een proces van lange adem. Veel Joodse rechthebbenden kunnen pas jaren na de bevrijding weer aanspraak maken op hun bezit, als de erfenissen van overledenen uit de vernietigingskampen eindelijk zijn vastgesteld. En zelfs dan moeten ze vaak een ongunstige ‘minnelijke schikking’ maar slikken. De procedure rondom de nalatenschap van de Joodse muzieklerares Rachel Hirsch uit Delft maakt dat duidelijk. Als de Tweede Wereldoorlog uitbreekt, is zij ruim 70 jaar oud. De bejaarde dame vreest de aanstaande deportaties van het nieuwe naziregime zozeer, dat zij zichzelf in oktober 1942 van het leven probeert te beroven. Haar wanhoopsdaad mislukt. Een week later pakt de nazibezetter haar woning aan de Binnenwatersloot af en in maart 1943 wordt zij op transport gesteld naar Westerbork. Bij aankomst in Sobibor wordt zij op 13 maart op 73-jarige leeftijd direct in de gaskamer vermoord.

De Joodse pianolerares Rachel Hirsch biedt vanaf 1916 muzieklessen aan in haar woning aan de Binnenwatersloot. (Delftsche Courant, 2-9-1916)

Kort daarna koopt de handelaar in tweedehands meubilair en NSB’er Jacob van de Krol haar woning. Hij verhuurt een verdieping en stalt er een deel van zijn spullen. Na de oorlog wordt Van de Krol opgepakt en veroordeeld voor zwarthandel. De woning aan de Binnenwatersloot moet hij teruggeven aan de erfgename van Rachel Hirsch: haar nicht Betsy Visser in Deventer. De onderhandelingen over de schikking verlopen moeizaam, want Van de Krol is met grote schulden uit de oorlog gekomen en lijkt niet bereid te onderhandelen. De belastingdienst heeft beslag gelegd op zijn bezittingen. Dat betekent dat de erfgename geen huurvergoeding krijgt voor de jaren dat Van de Krol de eigenaar was. Ook de huurinkomsten uit de jaren 1945 tot en met 1948 zijn minimaal. Van de ruim 1500 gulden blijft na aftrek van verzekeringen, onderhoud en belastingen nog maar 115 gulden over.

Belastingen

De verrekening van belasting komt vaker voor in de schikkingen tussen oorlogskopers en Joodse eigenaren. Soms is een huis niet verkocht, of betaalde de oorlogskoper zijn belastingen niet. Dan zijn er ook nog openstaande rekeningen. In een gemeente gaat het dan bijvoorbeeld om de erfpachtcanon of straatbelasting. Dat iemand belasting moet betalen over de tijd dat hij gedwongen afgevoerd was en een huis niet eens kón bewonen, doet nu absurd aan. Direct na de oorlog zijn dit echter de formele regels van het juridische rechtsherstel. Een enkele keer klinkt er verzet tegen deze gang van zaken. In Den Haag vergadert de gemeenteraad in 1948 over achterstallige erfpachtcanon. Daarbij verwijt het communistische raadslid G. van Praag het ‘gebrek aan moed’ bij de gemeente. Hij verwacht van de gemeente ‘een minder principiële houding’. Het college van B en W (burgemeester en wethouders) verweert zich door een beroep op de juridische werkelijkheid: de regels zijn nu eenmaal zo, en dus is de gemeente het aan de eigen kas verplicht om het geld te innen.

Zes fractieleiders uit de Haagse gemeenteraad, ca. 1951. Links vooraan zit G. van Praag van de Communistische Partij Nederland. In 1948 vraagt hij B en W tevergeefs om een coulante houding voor achterstallige erfpachtcanon bij Joodse huiseigenaren. (fotograaf Friezer-Stokvis, Collectie Haags Gemeentearchief)

Het protesterende raadslid is een uitzondering. Meestal is de gemeentelijke portefeuille leidend. Onderzoek dat momenteel in het hele land wordt uitgevoerd, laat vrijwel overal hetzelfde beeld zien. Gemeenten maken geen uitzondering voor hun Joodse burgers. Deze houding handhaven gemeentebesturen ook als zij zelf als oorlogskoper zijn opgetreden. In Delft weigert het college van B en W in eerste instantie te onderhandelen over een stuk grond dat het van twee Joodse veehandelaars heeft gekocht. Het college toont zich zeer verontwaardigd als het daar door een uitspraak van de Raad voor het Rechtsherstel toe gedwongen wordt. Pas als de gemeente haast wil maken omdat ze de grond wil gebruiken voor de aanleg van een stadspark, komt er beweging in de zaak. De gemeente kan de grond uiteindelijk behouden, maar moet de onkosten aan de broers vergoeden.

De lotgevallen van Joodse huizeneigenaren en hun nabestaanden komen in het hele land in grote lijnen overeen. Ook al is de afwikkeling bij het rechtsherstel voor individuele rechthebbenden telkens weer uniek, in de aard van de zaak trekken zij vrijwel altijd aan het kortste eind. Het feit alleen al dát rechtmatige eigenaren moeten schikken met een oorlogskoper, en dat zij verantwoordelijk zijn voor achterstallige belastingen tijdens de oorlogsjaren, stuit nu velen tegen de borst. Daar is in de jaren direct na de oorlog weinig aandacht voor. Pas jaren later – vaak bij de eerste of zelfs tweede generatie – komt er meer aandacht en erkenning voor wat wel de ‘kleine sjoa’ is genoemd, zoals beschreven in het gelijknamige boek van Isaac Lipschits. In dat kader kan ook de aandacht voor dit specifieke onderzoek naar Joods onroerend goed gezien worden.

Onderzoeksrapporten per gemeente

In de afgelopen jaren hebben veel gemeenten onderzoek laten doen naar hun rol in de gang van zaken bij onteigening en rechtsherstel van Joods vastgoed. Hieronder tref je een paar links aan naar de bijbehorende onderzoeksrapporten in Zuid-Holland:

 

Ingrid van der Vlis verrichtte samen met Kees van der Wiel in 2021 onderzoek naar het gemeentelijk handelen inzake Joods vastgoed in Delft. In samenwerking met Advies & Actualiteit van de Radboud Universiteit deed zij een vergelijkbaar onderzoek in Alkmaar, Bergen en Den Helder.

Over de auteur

Ingrid van der Vlis is historicus en werkt voor haar eigen onderzoeksbureau Tijdelijk. Zij schreef boeken over verschillende weeshuizen en publiceerde veel over Delft. Zowel de lijvige stadsgeschiedenis vanaf 1795, Vooruit met veel verleden, als diezelfde historie in pocketformaat: De kleine geschiedenis van Delft voor dummies. Ook schreef zij ruim 50 Bevrijdingsbulletins over alles waar mensen dat eerste jaar na de Tweede Wereldoorlog mee te maken kregen in Delft.

0 reacties

Plaats een reactie

Verzenden

Ontdek meer

Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?

Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.

Ontvang de laatste verhalen in je mailbox

Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!

Deze website maakt gebruik van geanonimiseerde cookies om jouw gebruikservaring te optimaliseren en voor de analyse van onze website. Deze cookies kun je niet uitzetten. Bij het tonen en afspelen van YouTube video's worden cookies van derden geplaatst. Deze cookies van derden kun je wel uitzetten. Klik op "Akkoord" als je akkoord gaat met dit gebruik van cookies, klik op "Aanpassen" voor meer informatie en om zelf te bepalen welke cookies deze website plaatst.

Deze website maakt gebruik van geanonimiseerde cookies om jouw gebruikservaring te optimaliseren en voor de analyse van onze website. Deze cookies kun je niet uitzetten. Bij het tonen en afspelen van YouTube video's worden cookies van derden geplaatst. Deze cookies van derden kun je wel uitzetten. Klik op "Akkoord" als je akkoord gaat met dit gebruik van cookies, klik op "Aanpassen" voor meer informatie en om zelf te bepalen welke cookies deze website plaatst.