Het moet omstreeks het jaar 400 zijn geweest, misschien een paar jaar eerder of later. De plaats zal in een van de oude forten zijn geweest die eeuwen eerder aan de zuidelijke oever van de Rijn waren gebouwd, op één of twee uur vaarafstand van de Noordzeekust. Of misschien was het in een opgelapt gebouw in het vroegere stadje aan het in onbruik geraakte kanaal dat van de Maas- naar de Rijnmond liep, en waar zich binnen de vervallen muren nog wat militairen ophielden van het keizerlijke Romeinse leger.
'Romeinen' waren die mannen alleen in zoverre, dat ze het Romeins burgerrecht bezeten zullen hebben, en zich nog beschouwden als dienaren van de staat. Voor het overige zullen ze onderling een Germaans dialect hebben gesproken, misschien vermengd met wat Latijnse legertermen die minimaal nodig waren om de militaire organisatie bij elkaar te houden.
Ze deden onder elkaar nog zaken met Romeins geld, bijvoorbeeld om speelschulden af te lossen of iets te eten of te drinken te kopen bij een handelaar, maar buiten de eigen omgeving hoefden er geen rekeningen in geld meer te worden voldaan. Er was niemand meer, van wie iets gekocht kon worden, en de kleine koperen muntjes hadden in de buitenwereld alleen nog enige waarde als schroot.
Eén van die mannen moet op zekere avond de laatste zijn geweest, die de lont in het walmende vetpotje uitkneep voordat hij zich in zijn deken rolde, en anders was het de schildwacht die dat deed bij het krieken van de volgende dag. Op die ochtend vertrok de laatste eenheid van het Romeinse leger zuid- of oostwaarts, per boot over een van de grote rivieren, of te voet langs de modderpaden die eens de snelwegen van het imperium waren geweest. Het leger had ruim driehonderdvijftig jaar aan de benedenloop van Rijn en Maas gelegen, waarvan het de eerste tweeëneenhalve eeuw vrijwel permanent, en de laatste eeuw met tussenpozen zijn bases had bezet.
Generaties in de provincie geworven tweederangssoldaten, tienduizenden in totaal, hadden langs de Rijn en de kust de grens van het rijk bewaakt. Nu was het bevel gekomen voor deze laatste eenheid om de streek te verlaten. Of misschien was er geen sprake van een bevel, en had de commandant zelf het initiatief genomen om te vertrekken, nu er geen instructies, geen voorraden en geen geld meer naar het westen kwamen.
De troep verdween in de mist van de geschiedenis, op zoek naar de hoofdmacht of naar eigen avonturen in een onzekere tijd. Met hun vertrek kwam een einde aan de Romeinse tijd in Zuid-Holland, en begonnen de Vroege Middeleeuwen. De laatste Romein had letterlijk het licht uitgedaan.
De 'post-Romeinse leegte'
Sommige historici zullen fronsen bij het lezen van dit verhaal, niet eens zozeer omdat het fictief is, maar omdat het een historisch onverantwoord scherpe grens trekt tussen twee tijdvakken die alleen in naam hebben bestaan. Er is geen scherpe overgang aan te geven tussen de tijdvakken die wij '(laat-)Romeinse tijd' en 'Vroege Middeleeuwen' noemen, niet op het jaar en al helemaal niet op een laatste avond.
Moderne historici hebben een afkeer van het idee van discontinuïteit, het (meestal onder dramatische omstandigheden) onderbroken worden van een situatie die zich geleidelijk heeft ontwikkeld. Nog geen eeuw geleden was dat een vast gegeven in de geschiedschrijving. Invasies, oorlogen, volksverhuizingen en epidemieën, of een combinatie ervan, markeerden de abrupte overgang van het ene naar het andere tijdvak.
De 'val van het Romeinse Rijk’ veroorzaakt en gevolgd door de 'Volksverhuizingen' omstreeks het al genoemde jaar 400, is een typisch voorbeeld van negentiende- en vroeg-twintigste-eeuws discontinuïteitsdenken. Het is vervangen door een genuanceerder kijk op sociale, economische, culturele en politieke aspecten van samenlevingen die als veel complexer worden beschouwd dan vroeger. Aanpassing aan en overname van nieuwe groepen mensen, ideeën en regels zien we nu als waarschijnlijker motoren van verandering dan 'barbaarse invallen' of 'veroveringsoorlogen'.
Dit is allemaal waar – en toch zou iemand die in 400 de monding van de (Oude) Rijn binnenvoer, een totaal ander land te zien krijgen dan anderhalve eeuw daarvoor. Een land waar de natuur bijna alles wat vroegere bewoners in cultuur hadden gebracht, had heroverd. Een land waar je lang moest zoeken naar een spoor van menselijke aanwezigheid, waarbij je dan juist aan die Rijnmonding nog de beste kans had, een levende ziel tegen te komen. Elders was er weinig of niets meer over van wat de Romeinen 'het District der Cananefaten' noemden, om te beginnen die Cananefaten zelf.
Een historicus heeft ooit gesproken van de 'post-Romeinse leegte', niet alleen in Zuid-Holland maar in grote delen van Nederland. En hoewel archeologen naarstig op zoek zijn naar aanwijzingen waarmee die leegte kan worden gevuld, ze hebben nog weinig succes. Voor de eerste periode tenminste, de vijfde eeuw. Voor de tijd die volgde, heeft modern archeologisch en historisch onderzoek vooral de laatste jaren laten zien hoe dynamisch die periode was, en hoe er weer licht aanging in de `donkere’ Vroege Middeleeuwen.
Over de leegte, de oorzaken daarvan en de manier waarop zich weer mensen langs de Rijn en langs de kust vestigden en wie dat geweest kunnen zijn, gaan de volgende passages. We besteden daarbij lang aandacht aan het voorspel van de Vroege Middeleeuwen, want alleen in het kader van de gebeurtenissen in de Laat-Romeinse tijd (250-400) kan worden begrepen hoe na 500 de draad van de bewoning weer werd opgepakt.
Stuiptrekking van een grensstreek
In het jaar 250 liet het bestuur van het District der Cananefaten, de bewoners van Romeins Zuid-Holland, ter ere van hun keizer Decius een stenen mijlpaal oprichten langs een van de wegen die naar de districtshoofdplaats voerden. Het moet een plechtige gelegenheid zijn geweest, maar van een feeststemming was geen sprake.
Zowel de Cananefaten als hun district als hun hoofdplaats hadden betere tijden gekend. Veel akkers waren in de decennia drassig geworden door ondeskundig 'watermanagement’ en technisch onvermogen om het lage land droog te houden. De Hollandse poldermolen zou nog meer dan duizend jaar op zich laten wachten. Daarnaast hadden besmettelijke ziekten hun tol geëist, geldontwaarding had de economie uitgehold, oorlogen en burgeroorlogen teisterden het Rijk.
Keizer Decius zelf, een generaal, was een jaar eerder aan de macht gekomen door de heersende keizer te verslaan, en het jaar daarop zou hij zelf sneuvelen tegen de Goten. Het zal de Cananefaten weinig hebben gedeerd, ondanks alle eer die ze de keizer in 250 bewezen; ze hadden hun eigen zorgen.
Het haventje van de hoofdplaats, waaraan ruim een eeuw eerder keizer Hadrianus nog grootmoedig zijn naam had verleend, was twintig jaar eerder dichtgeslibd en niet meer uitgebaggerd, evenmin als het Maas-Rijnkanaal waaraan het stadje lag. Groot was het nooit geweest, en er woonden nog geen duizend mensen, maar dat aantal was sterk teruggelopen.
Waarschijnlijk hadden zich er al vreemdelingen gevestigd, zoals er zovelen de laatste jaren over de grens waren gekomen; de Rijngrens die zo dichtbij was en die het leger zo lang had bewaakt. Ook in 250 was dat nog het geval. De forten die halverwege de eerste eeuw waren gebouwd langs de laatste mijlen van de Rijn, werden in 250 nog steeds bezet door hulptroepen van het leger. Dat waren allang niet meer de glinsterend uitgedoste, gedisciplineerde cohorten uit Hadrianus’ tijd, maar troepjes huurlingen van allerlei komaf. Hun eenheden droegen niet meer de trotse namen uit de tweede eeuw, en ze waren ook zeker niet meer op sterkte.
Net als in de stad stonden veel van de gebouwen binnen de fortmuren leeg. De soldaten hadden altijd de micro-economie in stand gehouden van de ambachtswijkjes die in de schaduw van de forten waren ontstaan. Nu het leger duidelijk bezig was zijn taken in deze grenssector af te bouwen, viel ook de bestaanszekerheid van de handwerkers en kleine handelaars weg. Zonder leger geen geld en geen veiligheid. De grensdorpjes werden verlaten, de bewoners vertrokken met onbekende bestemming, en de boeren die deels van de handel met het leger en die dorpen afhankelijk waren geworden, trokken mee.
Sommige Cananefaatse bestuurders die in 250 de mijlpaal voor Decius hadden ingewijd, zullen nog hebben meegemaakt hoe twintig jaar later het hele district bijna volledig was leeggelopen – voor zover ze niet eerder hun conclusies hadden getrokken en de wegtrekkende bevolking waren gevolgd. Het aantal inwoners van Romeins Zuid-Holland wordt voor het midden van de tweede eeuw op 10.000 geschat; daar waren er rond 300 geen duizend van over, en misschien nog veel minder.
Archeologen treffen in vrijwel geen enkele boerennederzetting, burgerdorp of militaire vesting in Zuid-Holland nog munten of geïmporteerd materiaal aan van na 275, al zal het definitieve vertrek nog enkele jaren later hebben plaatsgevonden en was de leegte niet absoluut.
Het duurde dan ook, zoals in de eerste regels te lezen viel, nog ruim een eeuw voordat het Romeinse gezag de kuststreek tussen Rijn- en Maasmond definitief opgaf. Met regelmaat kwam het leger terug om de controle over de benedenloop van de Rijn te herwinnen. De rivier was hier niet langer een verdedigde grens, maar wel een vitale transportroute van het economisch belangrijke Rijnland met de Noordzee en Engeland.
Die route mocht niet worden afgesneden door de Germaanse vrijbuiters waarvoor men altijd, en soms terecht, beducht was. De oude keten van forten werd weliswaar niet hersteld (al willen klassieke auteurs ons anders doen geloven), maar in sommige steunpunten verschenen en bleven nog troepen. Van de locatie van het provinciestadje Forum Hadriani in Voorburg zijn wat vondsten uit de vierde en zelfs late vierde eeuw bekend.
Opgravingen hebben aangetoond dat het fort van Valkenburg in die eeuw werd omgebouwd tot versterkte graanopslagplaats. Er werden grote graanschuren gebouwd op het binnenterrein en minstens tot halverwege de eeuw werd het hoofdgebouw onderhouden. Het herstellen van zulke opslagplaatsen is ook uit historische bron bekend. Zo’n functie zou ook de legendarische Brittenburg bij Katwijk kunnen hebben gehad, al weten we daar archeologisch weinig tot niets van – de vindplaats ligt al sinds de Middeleeuwen in zee. In beide gevallen hingen deze voorzieningen samen met de verbinding met Engeland, dat in de nadagen van het Romeinse rijk graan leverde aan het continent.
Concrete bewijzen voor zulke transporten, voor bedreiging daarvan door piraten en voor de beveiliging daartegen ontbreken overigens. De vermelding van een Romeinse schrijver dat keizer Julianus in 359 langs de Rijn een vloot van zeshonderd schepen liet bouwen en daarmee graan uit Brittannië liet ophalen, lijkt een klassiek voorbeeld van klassiek overdrijven. Nog geen halve eeuw later gaven de Romeinen hun bewind in dit deel van Europa voorgoed op.
Na 400 ontbreekt dan ook lange tijd ieder archeologisch spoor van Romeinse aanwezigheid in Zuid-Holland. Sterker nog: er is helemaal geen spoor van leven te bekennen. Eigenlijk zijn de enige aanwijzing dat er in die tijd nog mensen leefden, sommige waternamen en naar wateren genoemde plaatsnamen die etymologisch gezien vóór-Middeleeuws zijn.
In dat verband zijn watertjes als de Gantel, de Lier, de Rotte, de Mare en de Aar genoemd, en plaatsen als Loosduinen (Losdun), Veur bij Voorschoten (Fore), Alphen aan den Rijn (Alfna), Leiden (Leithen) en Lisse (Lis). De gedachte daarbij is dat deze namen alleen de periode 400-500 hebben kunnen overleven doordat ze werden doorgegeven, hetzij door permanente bewoners van de streek, hetzij door incidentele bezoekers.
Met die oude namen, met een handvol laat-vijfde-eeuwse scherven van verschillende plekken langs de Oude Rijn, en met de overweging dat vierde-eeuwse munten nog in de vijfde eeuw kunnen zijn gebruikt, moeten we het doen. Een recente schatting (meer dan dat kan het niet zijn) spreekt van zo’n 300 inwoners omstreeks 450, verspreid over tien nederzettingen. Waar die lagen, is alleen maar naar te raden.
Het meest voor de hand liggen de oude Romeinse vestingen, waar enige bescherming en nuttige (bouw)materialen te vinden waren, en die aan doorgaande waterroutes lagen. Daarbuiten was het landschap 'woest en ledig' geworden, zoals de eerste Romeinse troepen het vier eeuwen eerder hadden aangetroffen.
Duin, veen en oeverwal
Het laat-Romeinse en Vroeg-Middeleeuwse landschap van Zuid-Holland was ontstaan rond 4000 v.Chr., toen zandbanken voor de kust het achterland afsloten van de zee, op de brede mondingen van Rijn en Maas na. Die zandbanken groeiden in de loop der eeuwen uit tot een brede zone van begroeide lage duinen, in lange rijen parallel aan elkaar en aan de huidige kustlijn, afgewisseld door vochtige laagten.
Dit strandwallenlandschap was de eerste plaats van vestiging van de prehistorische boeren en bleef sindsdien altijd bewoond. Daarachter vormde zich door de slechte afwatering een gigantisch moeras, met hier en daar metershoog kussens hoogveen, van waaruit stroompjes naar Rijn en Maas voerden. Je kon er met een bootje komen, maar niet te voet en aan wonen of akkerbouw viel helemaal niet te denken.
Waar het veen periodiek werd ontwaterd door inbraken van de zee, vooral rond de Maasmond, kon wel tijdelijk worden gewoond en men maakte daar graag gebruik van, net als van het kleidek dat door die overstromingen in het Westland werd achtergelaten en de fossiele beddingen van allerlei kreken die bekend staan als het 'Gantel-systeem’. Dan waren er nog de smalle oeverwallen langs de Rijn die bewoonbaar waren, al was er nauwelijks ruimte voor akkers.
Ten tijde van de Romeinse overheersing, en dan vooral in de bloeiperiode in de tweede eeuw, werden niet alleen de strandwallen maar vooral ook de nieuwe kleigebieden ten noorden van de Maasmond bewoond. Het leger, een paar duizend man sterk, en een vergelijkbaar aantal mannen, vrouwen en kinderen die van dat leger afhankelijk waren, leefden in en om de forten die op de zuidelijke oeverwal waren gebouwd. Tenslotte woonden er nog de nodige burgers en militairen in het stadje Forum Hadriani en mogelijk nog in een of twee havenplaatsen in de Maasdelta.
Na het vertrek van de vrijwel alle bewoners, tussen 250 en 300, herstelde zich de oernatuur die in duizenden jaren tijd door tientallen generaties boeren was ontgonnen. Dat blijkt uit in vochtige grondlagen bewaard gebleven stuifmeel, waar het gehalte granen en akkeronkruiden plaatsmaakt voor bomen, struiken en riet. Wie ooit een verwilderde volkstuin of een in onbruik geraakt hoekje van een boerenerf heeft gezien, weet hoe snel verval en overwoekering kunnen toeslaan. Het cultuurlandschap veranderde per jaar in nieuwe natuur, waar af en toe iemand met een boomstamkano doorheen voer, met voor ons onduidelijke bestemming, en een vage overgeleverde herinnering aan hoe het hier ooit was geweest.
Toch moeten de plekken waar ooit erven, begraafplaatsen, forten en stenen huizen hadden gelegen, nog heel lang herkenbaar zijn gebleven. De vegetatie was er afwijkend, bomen wortelden er niet, stenen muren bleven overeind staan. Sommige mensen wisten ook heel goed waar ze lagen, omdat er iets te halen of te beleven viel. In ieder geval zochten de eerste nieuwelingen die rond 500 aan de kust verschenen, vaak de oude Romeinse woonplaatsen op om zich voor korte of langere tijd te vestigen.
Mensen op drift
De 'Volksverhuizing’ kwam al eerder ter sprake, en de aanhalingstekens geven al aan dat dit een heel relatief begrip is. Dat er in West-Europa sprake was van ingrijpende veranderingen op alle mogelijke gebieden, en dat de komst van nieuwe groepen daarmee nauw samenhangt, is duidelijk.
Maar het beeld dat grote, samenhangende `volkeren’ massaal op drift gingen, opgejaagd door andere, agressieve groepen uit 'het Oosten’ en zelf plunderend door de voormalige Romeinse provincies trokken, is een voorstelling van zaken die te dramatisch en te simpel is. Niet, dat de dramatiek ontbrak: er werd gevochten en geplunderd, er was menselijk leed. Moordpartijen, plundering, slavernij, hongersnood: het zal allemaal zijn voorgekomen, soms ook in de mate waarin de tot overdrijving geneigde klassieke auteurs de teloorgang van hun wereld meestal beschrijven.
Maar vaak zal het anders zijn gegaan. Kleine groepen, misschien enkele tientallen tot enkele honderden groot, onder aanvoering van en beschermd door een troep krijgers, gingen vanuit het noorden en oosten op zoek naar nieuwe woonplaatsen. Dat hadden hun voorgangers al eeuwenlang gedaan. Soms lag daar inderdaad een twist met hun buren aan ten grondslag, soms honger, soms zucht naar avontuur of buit, soms een combinatie van dit alles.
Het waren de Romeinen geweest die rond het begin van de jaartelling deze noord-zuidbeweging een halt hadden toegeroepen - je zou hun optreden evengoed een migratie kunnen noemen, al was die per definitie gewelddadig en centraal georganiseerd. Hun succes was maar tijdelijk van aard. De drang om zuidwaarts te trekken, bleef bestaan, en de Romeinen waren op den duur niet bij machte om die druk te weerstaan.
Steeds vaker werden noordelijke groepen, groot en klein, toegelaten of zelfs uitgenodigd of ingehuurd. De mannen met wie dit artikel begon, de `Germaans’ sprekende hulpsoldaten van het Romeinse leger, waren zulke mensen geweest. Mannen uit de streken ten noorden van de Rijn, die tegen Romeins geld en de status van soldaat bereid waren om het hun vreemde rijk te verdedigen tegen andere noordelijke groepen.
Ze vermengden zich met de bevolking rond de forten en werden als vanzelf de nieuwe bewoners van het grensgebied. Als de soldij wegbleef, of het Romeins gezag zich zwak toonde, namen ze vaak het heft in eigen handen of sloten zich aan bij degenen die ze eigenlijk moesten bestrijden. En na 200 toonden de Romeinen zich vaak zwak, verscheurd door onderlinge strijd. Voor zover de 'volksverhuizingen' succes hadden, kwam dat doordat de verhuizers gebruik maakten van de geboden gelegenheid.
Volksverhuizinkjes naar en langs de kust
Zulke groepjes waren het die rond 500 neerstreken aan de Zuid-Hollandse kust. Wat zouden we graag weten waar zij vandaan kwamen, hoe ze zichzelf noemden, waarom ze naar hier kwamen, hoe lang ze bleven en waar ze, als ze niet bleven, uiteindelijk naar toe gingen. Jammer genoeg weten we dat niet en de kans is klein dat dat verandert. Maar we kunnen er wel ideeën over vormen.
Niet zo lang geleden werden deze vragen snel en eenvoudig beantwoord: nieuwelingen in vroegmiddeleeuws Nederland waren `Friezen’, `Franken’ of `Saksen’, de grote namen van de Volksverhuizingstijd. Een deel van die Saksen, afkomstig uit het noordoosten van Duitsland, trokken bovendien op met groepen `Angelen’ uit Jutland. Samen vertrokken ze via het Nederlandse kustgebied naar Engeland. Van de andere volksverhuizingsvolkeren kwamen de Friezen uiteraard uit Friesland en de Franken via België uit Frankrijk.
Ook nu nog zal een kaartje van Nederland in die tijd deze volksnamen vermelden, verbreid over het noorden, respectievelijk het zuiden en oosten van het land. Op basis van die veronderstelde woon- en herkomstgebieden werd ook het archeologisch vondstmateriaal toegeschreven aan deze volkeren. Zo volk, zo pot, kort samengevat.
We menen nu dat we die namen niet kunnen gebruiken als aanduidingen voor destijds bestaande 'volkeren' die er een gedeeld besef van Fries-, Frank- of (Angel)Saks-zijn op nahielden. Waarschijnlijk waren de vroegmiddeleeuwse Friezen niet eens de Friezen uit de Romeinse tijd en hadden ze meer gemeen met de Angelen en Saksen die via Friesland richting Engeland trokken.
De enigen die op den duur een soort staatsverband zouden vormen, waren de Franken. Zij werden sinds de vijfde eeuw verenigd onder één vorst uit het geslacht dat af zou stammen van ene Merovech – de hele periode 450-650 wordt naar hem `Merovingisch’ genoemd. Ze kenden ook één verenigende religie, het christendom, al zou dat pas geleidelijk een `staatsreligie’ worden.
Dat iedere inwoner van dit Frankische koninkrijk zich als Frank zou beschouwen of presenteren, is trouwens onwaarschijnlijk. 'De Franken' waren, net als `de Germanen’ voor hen, een eenheidsnaam die de geletterde Romeinen hadden gegeven aan ongeletterde mensen aan de overkant van de Rijn – daar komt het op neer. Op dezelfde manier zouden de geletterde Franken spreken van 'de Friezen’ en 'de Saksen' als ze de volkeren ten noorden en oosten van hun invloedssfeer wilden aanduiden.
In feite ging het niet om volkeren maar om verzamelingen van kleine groepen mensen die geografisch onderscheiden territoria bewoonden en beheersten, die enige culturele trekken deelden en vermoedelijk eenzelfde taal, of liever: dialectgroep. Zeker sloten ze zich aaneen als ze zich bedreigd voelden door mensen met een andere cultuur en taal, en konden ze zich dan ook onder één leider scharen.
In noodgevallen werd het saamhorigheidsgevoel versterkt en werd misschien een gemeenschappelijke identiteit aangenomen. Uit praktische overwegingen zullen we hier toch van Friezen, Franken en (Angel)saksen blijven spreken, al was het maar omdat we de namen van al de archeologisch herkenbare deelgroepen en –groepjes niet kennen.
We zagen al dat de eerste van die groepjes eind vijfde, begin zesde eeuw in Zuid-Holland opdoken. Ze zullen over zee uit Friesland zijn gekomen of via de Rijn uit oostelijker gebieden. Hun materiële nalatenschap komt niet één op één overeen met die uit de genoemde gebieden, maar is een melange van allerlei invloeden van buitenaf.
Het kunnen heel heterogene gezelschappen zijn geweest, met uiteenlopende achtergronden en contacten. Wat ze met elkaar gemeen hebben, is dat ze zich vestigen op de vanouds bekende woongronden op de strandwallen en langs de monding van de Oude Rijn, met een kennelijke voorkeur voor vroegere Romeinse bewoningscentra. Ze blijven voorlopig naamloos, zowel voor ons als voor hun geletterde tijdgenoten, die van hun bestaan waarschijnlijk weinig afwisten.
Graven en grafvelden
Een vroeg voorbeeld van zo’n groepje heeft zijn sporen achtergelaten bij Kijkduin, in het Haagse duingebied. In 1954 vond een Haagse motoragent die rondstruinde op een in de jaren ’30 opgegraven Romeinse vindplaats, een aantal vroegmiddeleeuwse urnen in het duinzand. De toenmalige Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) groef er nog een paar op, en tientallen jaren later kwam de Haagse archeologische dienst er terug. De conclusie van al dit onderzoek is, dat hier in het begin van de zesde eeuw een groep mensen zich heeft gevestigd.
De oudste begravingen hebben, gelet op de uitvoering van de gebruikte urnen, een `Angelsaksisch’ karakter, al zegt dat niets beslissends over de achtergrond van de makers of maaksters. Ook het feit dat de andere urnen – het grootste deel – op de draaischijf gemaakt zijn en uit `Frankisch’ gebied ten oosten van Nijmegen kwam, zegt niets over de mensen van wie de botten erin lagen.
Wie zij ook waren, ze hadden zich genesteld op een nederzettingsterrein uit de Romeinse tijd, dat bij hun komst al meer dan twee eeuwen verlaten gebied was. Die locatiekeuze kan geen toevallige zijn geweest. Misschien woonde er nog een generatie boeren, nakomelingen van de weinige achterblijvers in de Romeinse provincie.
Het grafveld van Ockenburgh-Solleveld, zoals het bekend is geworden, was niet de eerste ontdekking van zo’n begraafplaats. Al aan het begin van de 20ste eeuw waren vroegmiddeleeuwse graven ontdekt in het mondingsgebied van de Oude Rijn. Om te beginnen in Katwijk, waar in 1906 botten werden gevonden die enkele jaren later tot een opgraving leidden door het Rijksmuseum van Oudheden (RMO). Ook hier was, net als bij Ockenburgh-Solleveld, een oude Romeinse woonplaats in de zesde eeuw gebruikt als begraafplaats.
Een paar jaar later groef een ploeg van het Rijksmuseum van Oudheden, geleid door de toen enige professionele archeoloog van het land, J.H. Holwerda, een vroegmiddeleeuws grafveld op in Rijnsburg, met minstens 73 graven maar mogelijk meer dan 200. Dat grote verschil geeft al aan, dat de vindplaats niet bepaald volgens de nu geldende regelen der kunst is onderzocht.
Jammer genoeg geldt voor alle Zuid-Hollandse Merovingische grafvelden dat ze ontdekt en grotendeels opgegraven zijn voor de Tweede Wereldoorlog, en in het geval van Katwijk en Rijnsburg zelfs voor de Eerste. We zullen daardoor nooit precies weten, hoeveel graven ze hebben geteld, en van welke aard die waren. Kleinere vindplaatsen, zoals bij Naaldwijk, Leiderdorp en Koudekerk, leveren nog minder en nog minder duidelijke gegevens op. We moeten het dan ook doen met wat er nu bekend is – en dat is toch wel heel veel, al roepen al die vondsten heel veel vragen op.
Een paar elementen hebben de grotere grafvelden aan de kust wel gemeen. De eerste bijzettingen dateren uit de zesde eeuw, op Ockenburgh waarschijnlijk het vroegst, in het begin van die eeuw, Rijnsburg iets later, Katwijk pas rond 570. Daar lopen de begravingen ook langer door, tot halverwege of zelfs eind 8ste eeuw, terwijl de andere al rond 700 in onbruik raken.
In alle gevallen zijn er enkele tientallen tot een paar honderd mensen begraven, maar zoals gezegd zijn exacte aantallen nooit meer te achterhalen. In alle gevallen is zowel sprake van graven waarin gecremeerde botten in een urn zijn bijgezet, en graven waarin een lichaam is neergelegd. Crematiegraven zijn in de meerderheid, maar naarmate het grafveld langer in gebruik was, nam het aantal lijkbegravingen toe, en het aantal crematiegraven nam na 700 snel af.
Bij de opgravingen van het Romeinse fort in Valkenburg zijn onder de sporen van de eerste kerk een paar 8ste- en 9de-eeuwse graven gevonden, waar geen crematiegraf tussen zat. Gezien de aard van deze vindplaats zal de introductie van het christendom, waarin cremeren taboe was, een rol hebben gespeeld.
Ongekende variatie
Dat brengt ons op de vraag, wie er werd gecremeerd, en wie onverbrand werd begraven, en waarom? En, minstens zo intrigerend: waarom kregen sommigen helemaal niets mee in hun graf, anderen een enkel sieraad, en weer anderen exclusieve pronkstukken of wapens? Toen de grafvelden werden ontdekt, namen de archeologen nog aan dat er een direct verband bestond tussen de urnen en de herkomst van de gecremeerden, en tussen de bijgiften en de status van de doden tijdens hun leven.
Wie in een 'Saksische' urn was bijgezet, was een Saks, wie in een op de draaischijf gemaakte pot lag, was een Frank, wie sieraden had meegekregen was een belangrijke vrouw, wapens in een graf duidden op een krijger. Al deze noties zijn in de afgelopen decennia ter discussie gesteld, door andere inzichten in hoe samenlevingen omgaan met hun doden.
Naast culturele tradities binnen de groep konden leeftijd, geslacht, sociale status, contacten in bredere netwerken, maar ook het tijdstip waarop de begrafenis plaatsvond binnen de totale gebruiksduur van het grafveld, van betekenis zijn bij de keuze voor een bepaald grafritueel en voor de selectie van grafgiften.
Het kunnen ook combinaties van deze factoren geweest, nog afgezien van hoogst persoonlijke overwegingen van de nabestaanden. Archeologen hebben de laatste jaren steeds ingewikkelder sociale constructies geopperd om bepaalde grafrituelen te verklaren, en de discussie is zeker nog niet ten einde.
In ieder geval was er nooit eerder sprake van zoveel variatie in de graven in zo korte tijd binnen een zo beperkt gebied. Pas de afgedwongen invoering van christelijke rituelen in de 8ste eeuw schiep eenheid. Eerst werd het heidense cremeren verboden, daarna verdwenen de bijgiften uit de graven, wat later door archeologen zou worden betreurd. Die kregen er echter na 1980 nieuwe gegevens bij, toen de sporen van grafvelden werden aangevuld met die van nederzettingen.
Boeren en vissers in de duinen
In Zuid-Holland zijn in de loop der jaren op tal van plaatsen vroegmiddeleeuwse resten gevonden, maar bijna altijd gaat het om losse vondsten, vaak van niet exact aangeduide locaties, of om heel kleine stukjes bodemonderzoek met weinig resultaat. In 1984 kwam daar verandering in, toen tot ieders verrassing in het Haagse Statenkwartier de sporen van een Merovingische boeren- en vissersnederzetting werden gevonden onder een paar meter duinzand.
Ook hier hadden de eerste bewoners, die in de loop van de 6de eeuw aan de kust arriveerden, een oud Romeins woonterrein gevonden waar ze hun akkers op aanlegden en hun huizen bouwden. Van die huizen en bijbehorende ingegraven schuurtjes waren de sporen nog leesbaar in het zand, net als van de ploegvoren die de boeren hadden getrokken en van de hoeven van hun koeien.
Er was stuifmeel bewaard gebleven van de gewassen die ze teelden: rogge, gerst, tarwe en lijnzaad. Spinklosjes en weefgewichten doen vermoeden dat het lijnzaad tot linnen verwerkt, ijzerslakken wezen op de aanwezigheid van een smid.
Vergeleken met voorgaande perioden, de Romeinse tijd en de late prehistorie, deden de duinbewoners veel aan jacht op klein en groot wild. Botten van wilde vogels, hazen en edelherten zijn er de bewijzen van. Ook moeten ze de zee op zijn getrokken om te vissen, getuigde de visbotjes die uit grondmonsters werden gezeefd.
Zelfs bruinvissen en walvissen werden gegeten of verwerkt, al zullen die niet op volle zee zijn gevangen maar dood of zieltogend op het strand zijn gevonden. Varen deden ze wel; op de opgravingen zijn ijzeren nagels gevonden die waarschijnlijk van scheepswanden afkomstig zijn.
Twintig jaar na deze opgraving vonden de Haagse archeologen een nieuwe, meer spectaculaire aanwijzing voor kustvaart in deze periode. Op het grafveld van Ockenburgh-Solleveld was in de 7de eeuw een man begraven onder een omgekeerde houten boot, dat wil zeggen; een constructie in de vorm van een boot, opgetrokken uit afgedankte stukken scheepswand.
Het zijn maar kleine aanwijzingen, maar in combinatie met vondsten van elders zeggen ze wel iets over de maritieme mentaliteit van deze mensen, iets wat bij de bewoners uit de eeuwen daarvoor had ontbroken, of in ieder geval niet herkenbaar is. Van zo’n samenleving met het oog op de zee gericht, was in die tijd ook sprake in het zuiden van Scandinavië en langs de Engelse kust. Historici spreken dan ook wel van een vroegmiddeleeuwse `Noordzeecultuur’.
Het ging daarbij beslist niet om één volk, maar om de tientallen of honderden groepen van allerlei afkomst – Angelen, Saksen, `Friezen’ - die in deze eeuwen een heel nieuw bestaan opbouwden en voor wie de horizon niet zozeer gevormd werd door het achterland, maar door de zee en wat daarachter lag.
Overeenkomsten in huizenbouw, zelfgemaakt aardewerk, maar ook de aanwezigheid van importstukken van overzee laten zien dat de bewoners van de Zuid-Hollandse kust niet opzagen tegen de oversteek naar Engeland. Ze hadden daar vermoedelijk méér banden mee dan met de christelijke Frankische heersers en hun krijgerbendes, die vanuit het zuiden en oosten opdrongen richting Rijn en kust.
Handelaars en ambachtslui langs de rivier
Toch waren die Franken geen vreemden, en zoals men vanaf de kust en vanuit de Rijnmonding de zee optrok, zo voer men ook oostwaarts, richting Utrecht en Dorestad, de nieuwe economische en religieuze centra die óók al waren gevestigd in en om Romeinse forten.
Daar troffen Frank en ’Fries’ elkaar, en daar zou omstreeks 700 door beide groepen worden gestreden over de macht over de Rijn. Maar in de 7de eeuw lijken ze vooral handel te hebben gedreven. De Friese `koningen’ van wie toen werd gerept, waren eerder collega’s van de Frankische krijgeradel dan concurrenten.
De opgravingen die archeologische bedrijven en de faculteit der Archeologie van de Leidse Universiteit tussen 2009 en 2014 uitvoerden in Oegstgeest-Nieuw Rhijngeest laten een heel ander aspect zien van de kustsamenleving dan het Haagse onderzoek. Hier leefde men langs en met de rivier, met alle voordelen – een snelle verbinding naar zee én naar het achterland – en alle nadelen van dien, zoals voortdurende wateroverlast van de onbedijkte rivier. Net zoals de kustscheepvaart vooruit wees naar de latere middeleeuwse handel vanuit Friesland en Holland, was het aanleggen van beschoeiingen en grote dammen een vroeg voorbeeld van Hollands watermanagement.
Het moet veel energie hebben gevergd van de kleine dorpsgemeenschap– meer dan tussen de 50 en 100 mensen zullen er niet hebben gewoond. Maar het was welbestede moeite, want woonplaatsen langs de rivier zoals deze boden veel mogelijkheden. Ze zijn ook aangetroffen en deels onderzocht in Katwijk, Rijnsburg, Valkenburg, Koudekerk en Leiderdorp, en het lijkt erop dat langs beide oevers van de benedenloop van de Oude Rijn een kralensnoer van lintnederzettingen heeft gelegen, allemaal een paar huizen groot zonder veel onderlinge verschillen in grootte en functie, ruim voorzien van schuren en waterputten en zo goed mogelijk beschermd tegen wateroverlast.
Er werd akkerbouw en veeteelt bedreven, er werd via het water gehandeld (al waren het geen echte handelsnederzettingen) en er werden producten gemaakt (al waren het geen ambachtswijken). Wat het eerste betreft, zijn op verschillende plaatsen aanwijzingen gevonden voor scheepshellingen of –landingsplaatsen.
De ambachtelijkheid komt tot uiting in de fabricage van ijzer, glazen kralen en benen kammen, een bij uitstek `Fries’ stukje huisvlijt. Dat geldt ook voor wollen en linnen stoffen, die in iedere nederzetting zullen zijn vervaardigd. Grote hoeveelheden afval, vooral ook van dierenbotten, zijn een afspiegeling van voortdurende activiteit.
Het waren hardwerkende Nederlanders, deze vroegmiddeleeuwse kustbewoners. Gedetailleerd onderzoek van hun stoffelijke resten moet nog plaatsvinden; daaruit moet blijken of ze naast welvarend ook welgeschapen en gezond waren. Misschien dat uit DNA- en isotopenonderzoek ook iets blijkt over hun herkomst.
Eind van een tijdperk: de overgang van Merovingisch naar Karolingisch
Er is al gezinspeeld op de confrontatie tussen `Friezen’ en Franken, tussen de mensen van de zee en de mensen van het land, tussen losse groepsverbanden en een centraal aangestuurde macht. Die strijd, uitgevochten in het begin van de 8ste eeuw, werd onvermijdelijk gewonnen door de Franken die de betere organisatie en de betere wapens hadden.
Dat ging niet zonder slag of stoot: de `Friese koningen’ verzetten zich een tijdlang met succes. De naam van Radboud is in dit verband beroemd geworden. Of hij nu koning, hertog of bendeleider was, hij wist in 714 de hele kust, inclusief Utrecht, onder zijn bewind te krijgen. Dat duurde maar tijdelijk, en na zijn dood, vijf jaar later, lijfde de Frankische heerser Karel Martel het hele Friese gebied, inclusief het eigenlijke Friesland, definitief in.
Met zijn optreden gaat de Merovingische periode over in de naar hem genoemde Karolingische. Er veranderde méér dan alleen de naam van een tijdvak. Nederzettingen veranderden van structuur, en naast de duinstrook en de Rijnmond won het tot dan toe nauwelijks bewoonde Maasmondgebied aan belang.
De introductie van het christendom, afgedwongen door de nieuwe machthebbers, was van ongelooflijke invloed op het spirituele en sociale leven. In de nederzettingen verrezen de eerste kerken, en oude tradities werden overboord gezet, al ging dat vast niet van harte en zeker niet opeens.
Op de langere termijn zouden ook de maatschappelijke verhoudingen veranderen, met minder vrijheid voor de boeren-handelaars-scheepvaarders en meer afhankelijkheid van heersers en hun vertegenwoordigers. De Karolingische periode vormt de opmaat voor wat vanaf de 10de eeuw het opmerkelijke graafschap Holland zou worden.
De wortels van de handelsgeest, de blik naar buiten, de omgang met de grillen der natuur en de betrekkelijk egalitaire samenleving die Holland later zou kenmerken, liggen echter al in de pioniersfase van de periode 500-700. De komende tijd zullen beslist nieuwe ontdekkingen worden gedaan die het toch al kleurrijke beeld van vroegmiddeleeuws Zuid-Holland verder zullen invullen.
Plaats een reactie
Heb jij een verhaal over de Zuid-Hollandse geschiedenis?
Welk verhaal mag volgens jou niet ontbreken op deze website? Deel je verhaal of tip met de redactie! Lees de voorwaarden en tips voor het schrijven van een verhaal.
Ontvang de laatste verhalen in je mailbox
Wil je op de hoogte gehouden worden van nieuwe publicaties? Abonneer je dan op onze nieuwsbrief!
4 reacties
Bijzonder interessant en leuk geschreven artikel!
Wat een leuk en interessant artikel over onze geschiedenis. Er woonde hier dus vrijwel niemand tussen 350 en 500. En daarna langzaam steeds Meer.
In de tekst staat onder meer: "Na 400 ontbreekt dan ook lange tijd ieder archeologisch spoor van Romeinse aanwezigheid in Zuid-Holland. Sterker nog: er is helemaal geen spoor van leven te bekennen. Eigenlijk zijn de enige aanwijzing dat er in die tijd nog mensen leefden, sommige waternamen en naar wateren genoemde plaatsnamen die etymologisch gezien vóór-Middeleeuws zijn. Met die oude namen, met een handvol laat-vijfde-eeuwse scherven van verschillende plekken langs de Oude Rijn, en met de overweging dat vierde-eeuwse munten nog in de vijfde eeuw kunnen zijn gebruikt, moeten we het doen. Een recente schatting (meer dan dat kan het niet zijn) spreekt van zo’n 300 inwoners omstreeks 450, verspreid over tien nederzettingen. Waar die lagen, is alleen maar naar te raden." Eén daarvan zal vlakbij Dordrecht hebben gelegen, op de oever van een rivier die in ieder geval in de Late Middeleeuwen 'De Dubbel' werd genoemd. Op die plek zijn in 2006, 2009, 2010 en 2020 opgravingen gedaan waarbij vondsten zijn aangetroffen uit de IJzertijd, de Romeinse Tijd, de Vroege Middeleeuwen, de Karolingische Tijd en de Late Middeleeuwen. Bijzonder voor het Eiland van Dordrecht waren de vondsten uit de IJzertijd en de Romeinse Tijd, maar het meest verbaasd waren we over de vondst van een menselijk skelet uit de Vroege Middeleeuwen: datering 416-540. Zie: https://www.facebook.com/DordrechtOndergronds/posts/3737794603001325
Dank voor je aanvulling, Deborah, interessant!
Heel interessant, dit artikel. Ik had al een vermoeden dat de streek tussen het vertrek van de Romeinen en de zesde eeuw zo goed als verlaten was. Dit geldt namelijk ook voor Friesland, waar uit die eeuwen ook geen archeologische vondsten bekend zijn. (Noord-Holland was toen deels Fries.)